paspoort
Nederlands
Woordafbreking
- pas·poort
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘nationaliteitsverklaring’ voor het eerst aangetroffen in 1488 [1]
- samenstelling van pas en poort [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | paspoort | paspoorten |
verkleinwoord | paspoortje | paspoortjes |
Zelfstandig naamwoord
paspoort o
- officieel document dat de houder identificeert als burger van een bepaald land, en vraagt toestemming in de naam van de regering van het uitgevende land om de houder in het land toe te laten
Hyponiemen
- bejaardenpaspoort, dierenpaspoort, donorpaspoort, genenpaspoort, hondenpaspoort, jeugdpaspoort, jongerenpaspoort, kampeerpaspoort, noodpaspoort
Afgeleide begrippen
- paspoortcontrole, paspoortfraude, paspoorthouder, paspoorthuwelijk, paspoortkost, paspoortnummer, paspoortproject, paspoortsysteem
Vertalingen
1.
Gangbaarheid
- Het woord paspoort staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'paspoort' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.