paspoort

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pas·poort
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘nationaliteitsverklaring’ voor het eerst aangetroffen in 1488 [1]
  • samenstelling van  pas   en  poort   [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord paspoort paspoorten
verkleinwoord paspoortje paspoortjes

Zelfstandig naamwoord

paspoort o

  1. officieel document dat de houder identificeert als burger van een bepaald land, en vraagt toestemming in de naam van de regering van het uitgevende land om de houder in het land toe te laten
Synoniemen
Hyponiemen
  • bejaardenpaspoort, dierenpaspoort, donorpaspoort, genenpaspoort, hondenpaspoort, jeugdpaspoort, jongerenpaspoort, kampeerpaspoort, noodpaspoort
Afgeleide begrippen
  • paspoortcontrole, paspoortfraude, paspoorthouder, paspoorthuwelijk, paspoortkost, paspoortnummer, paspoortproject, paspoortsysteem
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord paspoort staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.