passi

Niet te verwarren met: pässi

Catalaans

Werkwoord

passi

  1. eerste persoon enkelvoud subjunctief presens van passar
  2. derde persoon enkelvoud subjunctief presens van passar
  3. derde persoon enkelvoud imperatief presens van passar

Fins

Zelfstandig naamwoord

passi

  1. paspoort
Woordherkomst en -opbouw
  1. Afgeleid van het Zweedse pass
Afgeleide begrippen
  • diplomaattipassi
  • lähtöpassit
  • matkapassi
  • muukalaispassi
  • passikuva
  • passipoliisi
  • passivapaus
  • seuruepassi
  • sotilaspassi
  • ulkomaanpassi

Zelfstandig naamwoord

  1. (jachttaal) wachten
    olla passissa
    op de loer liggen
Woordherkomst en -opbouw
  1. Afgeleid van het Zweedse pass
Afgeleide begrippen
  • hirvipassi

Zelfstandig naamwoord

  1. (sport) passen ((volleybal) werpen van de bal naar een teamgenoot voor een aanval)
Afgeleide begrippen
  • passipeli

Zelfstandig naamwoord

  1. (paardrijden) pace (telgang, laterale gang van een paard)
Synoniemen
  • peitsi

Italiaans

Werkwoord

passi

  1. tweede persoon enkelvoud indicatief presens van passare
  2. eerste persoon enkelvoud subjunctief presens van passare
  3. tweede persoon enkelvoud subjunctief presens van passare
  4. derde persoon enkelvoud subjunctief presens van passare
  5. derde persoon enkelvoud imperatief presens van passare

Zelfstandig naamwoord

passi m passi m mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord passo

Latijn

Werkwoord

passi

  1. Participium perfectum passief van patī genitief mannelijk enkelvoud
  2. Participium perfectum passief van patī genitief onzijdig enkelvoud
  3. Participium perfectum passief van patī nominatief mannelijk meervoud
  4. Participium perfectum passief van patī vocatief mannelijk meervoud
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.