pass
Nederlands
Woordafbreking
- pass
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘schot van de bal naar een medespeler bij het voetbalspel’ voor het eerst aangetroffen in 1936 [1]
- van het Engels [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pass | passes |
verkleinwoord | passje | passjes |
Hyponiemen
- breedtepass, bypass, crosspass, dieptepass, first-pass, steekpass
Werkwoord
vervoeging van |
---|
passen |
pass
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van passen
- Ik pass.
- gebiedende wijs van passen
- Pass!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van passen
- Pass je?
Gangbaarheid
- Het woord pass staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'pass' herkend door:
74 % | van de Nederlanders; |
68 % | van de Vlamingen. |
Engels
Uitspraak
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to pass |
he/she/it | passes |
verleden tijd | passed |
voltooid deelwoord |
passed |
onvoltooid deelwoord |
passing |
gebiedende wijs | pass |
Werkwoord
pass
- «He passed he car before him.»
- Hij passeerde de auto voor hem.
- «He passed he car before him.»
- slagen
- «He passed all his exams.»
- Hij is geslaagd voor al zijn examens.
- «He passed all his exams.»
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
- to pass the time
de tijd passeren
- pass away
- to pass away peacefully
vredig overlijden
- «Jim was taken ill and passed away peacefully on 28-02-11.»
- Jim werd ziek en overleed vredig op 28 feb 2011.
- «Jim was taken ill and passed away peacefully on 28-02-11.»
Zweeds
Zelfstandig naamwoord
pass o
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.