omroep

Studio van een omroep [1]

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • om·roep
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘het radio- en later televisiebedrijf als geheel’ voor het eerst aangetroffen in 1922 [1]
  • Naamwoord van handeling van omroepen. [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord omroep omroepen
verkleinwoord omroepje omroepjes

Zelfstandig naamwoord

omroep m

  1. (communicatie) een organisatie die zich richt op het verzorgen van radio- of televisieprogramma's
  2. (communicatie) het, doorgaans via een geluidsinstallatie, geven van gesproken mededelingen, berichten en oproepen, vanuit een centraal punt naar een algemeen publiek, omstanders, passagiers etc.
    • De omroep in de trein laat niets te wensen over, de berichten aan de reizigers zijn goed verstaanbaar. 
Antoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • [1]: de publieke omroep
  • [1]: Nederlandse omroepen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
omroepen

omroep

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van omroepen
    • ... dat ik omroep. 

Gangbaarheid

  • Het woord omroep staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.