omroep
Nederlands
Woordafbreking
- om·roep
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘het radio- en later televisiebedrijf als geheel’ voor het eerst aangetroffen in 1922 [1]
- Naamwoord van handeling van omroepen. [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | omroep | omroepen |
verkleinwoord | omroepje | omroepjes |
Zelfstandig naamwoord
omroep m
- (communicatie) een organisatie die zich richt op het verzorgen van radio- of televisieprogramma's
- (communicatie) het, doorgaans via een geluidsinstallatie, geven van gesproken mededelingen, berichten en oproepen, vanuit een centraal punt naar een algemeen publiek, omstanders, passagiers etc.
- De omroep in de trein laat niets te wensen over, de berichten aan de reizigers zijn goed verstaanbaar.
Antoniemen
- [2] telefonie
Hyponiemen
- [1] amusement, nieuws
- [2] alarmering, bericht, boodschap, doorgifte, geluidsinstallatie, luidspreker, megafoon, mededeling, melding, microfoon, toehoorder, waarschuwing
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Verwante begrippen
- [1] internet, kabel, pers, radio, televisie
- [2] alarmering, boodschapper, heraut, post, signalering
Uitdrukkingen en gezegden
- [1]: de publieke omroep
- [1]: Nederlandse omroepen
Vertalingen
1. een organisatie die zich richt op het verzorgen van radio- of televisieprogramma's
de publieke omroep
|
Nederlandse omroepen
|
2. het geven van mededelingen aan een publiek
Werkwoord
vervoeging van |
---|
omroepen |
omroep
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van omroepen
- ... dat ik omroep.
Gangbaarheid
- Het woord omroep staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'omroep' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.