jus

Nederlands

Jus
Uitspraak
  • Geluid:  jus    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • jus
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vleesnat’ voor het eerst aangetroffen in 1518 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord jus -
verkleinwoord justje justjes

Zelfstandig naamwoord

jus m

  1. (voeding) (kookkunst) saus voor spijzen, bereid uit vleesnat [2]
    • Zuurkool met vette jus
      Soep vooraf, ja dat is mijn menu
      Kaantjes met bruine bonen
      Flink veel ei, niet van dat gewone
      Blokken kaas met mayonaise
      Warme friet en ook saucijzen
      Sperciebonen uit het vet
      Pap van brood, zo is het maar net
      (Sjef van Oekel)
       
  1. (drinken) jus d'orange, sinaasappelsap, appelsiensap
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord jus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
95 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

Frans

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?

Zelfstandig naamwoord

jus m

  1. sap
  2. (spreektaal) koffie, troost
  1. «J'vais me faire un bon jus
    Ik ga een lekker bakkie troost zetten. [1]
  2. (spreektaal) majem, water [1]
  3. (spreektaal) stroom
  1. «Mon beauf a mis le jus dans mon appart.»
    Mijn zwager heeft de stroom aangesloten in mijn flat.
  1. «Putain, il n'y a plus de jus dans mon portable!»
    Verdomme, de batterij van mijn mobiel is op! [1]

Verwijzingen

Gotisch

enkelvoud tweevoud meervoud
nominatief þu*jutjus
accusatief þukigqisizwis
genitief þeinaigqisizwara
datief þusigqaraizwis

Persoonlijk voornaamwoord

jus

  1. jullie (nominatief van de tweede persoon meervoud)
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.