haven
Nederlands
Woordafbreking
- ha·ven
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘ligplaats voor schepen’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- van Middelnederlands haven, havene[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | haven | havens |
verkleinwoord | haventje | haventjes |
Hyponiemen
|
|
|
|
|
Afgeleide begrippen
|
|
|
|
|
Uitdrukkingen en gezegden
- veilige haven
- veilige plaats waar men neerstrijkt na verblijf in een onveilige situatie
Vertalingen
1. natuurlijke of aangelegde aanlegplaats voor schepen.
Werkwoord
vervoeging van |
---|
havenen |
haven
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van havenen
- Ik haven.
- gebiedende wijs van havenen
- Haven!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van havenen
- Haven je?
Gangbaarheid
- Het woord haven staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'haven' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Deens
Woordafbreking
- ha·ven
Naar frequentie | 3592 |
---|
Zweeds
Uitspraak
- Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
Woordafbreking
- ha·ven
Naar frequentie | 9870 |
---|
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.