fruit

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  fruit    (hulp, bestand)
  • IPA:
    • (Noord-Nederland): /frœʏ̯t/, /frʌʏ̯t/
    • (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /frœːt/
Woordafbreking
  • fruit
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vruchten’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord fruit -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

fruit o

  1. (voeding) voedsel dat bestaat uit eetbare vruchten
    • Voldoende fruit eten is gezond. 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
  • vruchtenprodukt
Vertalingen

Verwijzingen

Werkwoord

vervoeging van
fruiten

fruit

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van fruiten
  2. gebiedende wijs van fruiten

Gangbaarheid

  • Het woord fruit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie


Achterhoeks

Zelfstandig naamwoord

fruit

  1. (voeding) fruit; voedsel dat bestaat uit eetbare vruchten


Engels

Zelfstandig naamwoord

fruit

  1. (voeding) fruit


Nedersaksisch

Zelfstandig naamwoord

fruit

  1. (voeding) fruit; voedsel dat bestaat uit eetbare vruchten
Synoniemen
  • Aaft
  • Aft
  • Ooft

Meer informatie

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.