focus
Nederlands
Woordafbreking
- fo·cus
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘brandpunt’ voor het eerst aangetroffen in 1778 [1]
- van Latijn focus "haard"
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | focus | focussen |
verkleinwoord | focusje | focusjes |
Zelfstandig naamwoord
focus o
- brandpunt, punt waarop de meeste aandacht is gericht
- Op school ligt de focus op taal en rekenen.
- (natuurkunde) een punt of verzameling van punten waar alle stralengangen van een optisch element samenkomen
- Het focus van de kristalmonochromator van een Guiniercamera is een lijn.
- (medisch) ontstekingshaard
Afgeleide begrippen
- focusseren
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
focussen |
focus
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van focussen
- Ik focus.
- gebiedende wijs van focussen
- Focus!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van focussen
- Focus je?
Gangbaarheid
- Het woord focus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'focus' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Latijn
Verbuiging
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | focus | focī |
genitief | focī | focōrum |
datief | focō | focīs |
accusatief | focum | focōs |
vocatief | foce | focī |
ablatief | focō | focīs |
Overerving en ontlening
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.