dauwen
Nederlands
Woordafbreking
- dau·wen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
dauwen |
dauwde |
gedauwd |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
dauwen
- onpersoonlijk (meteorologie) ontstaan van condensatie op de grond of de vegetatie
- Het had die koude morgen flink gedauwd en onze hele tent was kleddernat.
Verwante begrippen
Werkwoorden voor weersgesteldheden in het Nederlands | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
betrekken
• bliksemen
• dauwen
• donderen
• dooien
• gieten
• hagelen
• ijzelen
• miezeren
• misten
• motregenen
• nevelen |
Gangbaarheid
- Het woord dauwen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'dauwen' herkend door:
68 % | van de Nederlanders; |
70 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.