sabel
Nederlands
Woordafbreking
- sa·bel
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Oudslavisch of Oudrussisch, in de betekenis van ‘zwart bont, sabelbont’ voor het eerst aangetroffen in 1260 [1] [2] [3]
1,2 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | sabel | sabels |
verkleinwoord | sabeltje | sabeltjes |
3,4 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | sabel | - |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
sabel
- m (militair) een slag- en steekwapen, van oudsher in gebruik bij de cavallerie, nu onder meer gebruikt in de schermsport
- m (gereedschap) een werktuig voor het bewerken van stenen
- o (kleding) bont van de sabelmarter
- o (heraldiek) de kleur zwart
Hyponiemen
- eresabel
Afgeleide begrippen
- sabelantilope, sabelbajonet, sabelbont, sabeldier, sabelen, sabelmarter, sabelmier, sabelsprinkhaan, sabeltijger
Vertalingen
1.
|
Werkwoord
vervoeging van |
---|
sabelen |
sabel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sabelen
- Ik sabel.
- gebiedende wijs van sabelen
- Sabel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sabelen
- Sabel je?
Gangbaarheid
- Het woord sabel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'sabel' herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.