bui

Nederlands

[1] (regen)bui
[2] boze bui
Uitspraak
  • Geluid:  bui    (hulp, bestand)
  • IPA:
    • (Noord-Nederland): /bœʏ/
    • (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /bœː/
Woordafbreking
  • bui
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘neerslag’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1573 [1]
  • In de betekenis van ‘stemming’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1786 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord bui buien
verkleinwoord buitje buitjes

Zelfstandig naamwoord

bui v/m

  1. (meteorologie) een kortstondige periode van neerslag
    • De plotselinge bui zorgde voor veel ongelukken op de weg. 
  1. een voorbijgaande stemming
    • Hij was in een slechte bui toen hij om drie uur 's nachts gebeld werd. 
    • Zijn buien van ongeduld waren verontrustend. Het gebrek aan ondernemingslust van de troepen werkte hem op de zenuwen. [2] 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord bui staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Atjehs

Zelfstandig naamwoord

bui

  1. (zoogdieren) varken Sus scrofa domesticus


Indonesisch

Woordafbreking
  • bui
Woordherkomst en -opbouw
  • uit het Nederlands boei een kluister voor hand of voet, een werktuig om iemand gevangen te houden

Zelfstandig naamwoord

bui

  1. (spreektaal) gevangenis
Synoniemen


Papiamento

Woordherkomst en -opbouw
  • Van het Nederlandse boei.
enkelvoud of
impliciet meervoud
expliciet meervoud
  bui     buinan  

Zelfstandig naamwoord

bui

  1. (scheepvaart) boei
Schrijfwijzen
  • Schrijfwijze op Aruba: boei.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.