bui
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- bui
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘neerslag’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1573 [1]
- In de betekenis van ‘stemming’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1786 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bui | buien |
verkleinwoord | buitje | buitjes |
Zelfstandig naamwoord
bui v/m
- (meteorologie) een kortstondige periode van neerslag
- De plotselinge bui zorgde voor veel ongelukken op de weg.
- een voorbijgaande stemming
- Hij was in een slechte bui toen hij om drie uur 's nachts gebeld werd.
- Zijn buien van ongeduld waren verontrustend. Het gebrek aan ondernemingslust van de troepen werkte hem op de zenuwen. [2]
Hyponiemen
Gangbaarheid
- Het woord bui staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'bui' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "bui" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- Lemaitre, Pierre Tot ziens daarboven 2014 ISBN 9789401601931 pagina 13
Indonesisch
Woordafbreking
- bui
Woordherkomst en -opbouw
- uit het Nederlands boei een kluister voor hand of voet, een werktuig om iemand gevangen te houden
Papiamento
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.