boei
Nederlands
Woordafbreking
- boei
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘band’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1]
- Afkomstig van het Middelnederlandse boeye
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | boei | boeien |
verkleinwoord | boeitje | boeitjes |
Zelfstandig naamwoord
boei v/m
- (scheepvaart) een drijvend en verankerd voorwerp om de vaargeul in ondiepe wateren aan te geven [2]
- Je kan maar beter tussen de boeien blijven varen, anders lopen we nog vast.
- een kluister voor hand of voet, een werktuig om iemand gevangen te houden. [3]
- Doe hem die boei af, hij is geen beest.
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
- boeienkoning, boeier, boeireep, boeisel
Vertalingen
1. een drijvend en verankerd voorwerp om de vaargeul in ondiepe wateren aan te geven
Werkwoord
vervoeging van |
---|
boeien |
boei
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van boeien
- Ik boei.
- gebiedende wijs van boeien
- Boei!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van boeien
- Boei je?
Gangbaarheid
- Het woord boei staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'boei' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Papiamento
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.