bewijs

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·wijs
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bewijs bewijzen
verkleinwoord bewijsje bewijsjes

Zelfstandig naamwoord

bewijs o [2]

  1. datgene wat de juistheid van een bewering onweerlegbaar vast (kan) leggen
    • Het wiskundige bewijs dat er oneindig veel priemgetallen bestaan is onweerlegbaar. 
  1. schriftelijk blijk van iets, bewijsstuk
    • De kassabon dient als bewijs dat je iets betaald hebt. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • iets met bewijzen staven
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
bewijzen

bewijs

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bewijzen
    • Ik bewijs. 
  2. gebiedende wijs van bewijzen
    • Bewijs! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bewijzen
    • Bewijs je? 

Gangbaarheid

  • Het woord bewijs staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.