aanval

Een aanval van het leger.

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  aanval    (hulp, bestand)
  • IPA: /'aɱˌvɑl/
Woordafbreking
  • aan·val
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord aanval aanvallen
verkleinwoord aanvalletje aanvalletjes

Zelfstandig naamwoord

aanval m

  1. een poging de tegenpartij geweld aan te doen of van zijn positie te beroven en daarbij de eigen positie te verbeteren
    • De man werd blind na de aanval door een wild dier. 
  1. (medisch) plotselinge, vaak kortstondige, aandoening bijv. een griepaanval, hartaanval etc.
    • Tijdens het slaapverwekkende college kregen veel leerlingen last van een aanval van slaap. 
Hyponiemen
  • cyberaanval
  • frontaanval
  • gasaanval
  • gifgasaanval
  • griepaanval
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
aanvallen

aanval

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanvallen
    • ... dat ik aanval. 

Gangbaarheid

  • Het woord aanval staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

Limburgs

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: /aːnvɑɫ/ (Etsbergs)

Zelfstandig naamwoord

aanval m

  1. (Hooglimburgs) (medisch) aanval
Verbuiging
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.