Kempens Bekken

Het Kempens steenkoolbekken is een gebied in de Belgische provincie Limburg, waar steenkool werd ontdekt in 1901. Het bekken leverde hoofdzakelijk vette steenkool die vooral geschikt was voor gebruik in de zware industrie en vooral afgenomen werd door de Belgische staalproductie in Luik en de Borinage. De exploitatie gebeurde in zeven Kempense mijnzetels.

Steenkoolconcessies in de Kempen, Nederlands Zuid-Limburg en het Akens Steenkooldistrict
Gedenkteken voor André Dumont die op deze plek in As voor het eerst steenkool aanboorde in Limburg
Een schachtbok te Eisden
De schachtbokken te Houthalen
De schachtbokken te Winterslag
De schachtbok te Waterschei
De schachtbok te Zolder
De schachtbokken te Beringen
Steen die de plaats aanduidt waar ooit een schachtbok te Zwartberg stond

Het 19de-eeuwse Limburg

De scheiding van de beide Limburgen sneed de bewoners van Belgisch Limburg af van de groeipool Maastricht. Ze geraakten aangewezen op Luik. Ze behoorden tot het bisdom Luik tot in de jaren 1960 en voor hun hogere rechtspraak moesten ze ook in Luik terecht. Dat waren factoren die de ontwikkeling van een eigen elite belette. Alleen in het zuiden van de provincie was er industrie aanwezig zodat het socialisme daar alleen en moeizaam doordrong. In de rest van de provincie hadden de clerus en de adel het nog voor het zeggen.

De ontdekking

De toegenomen vraag naar brandstof als gevolg van de sterk gestegen industrialisering van Europa zorgden voor omstandigheden om ook in Vlaanderen naar steenkool te zoeken. Alhoewel reeds in 1806 twee Franse mijningenieurs, de gebroeders Castiau, afkomstig uit Luik, in Meilegem zonder succes naar steenkool hadden gezocht, duurde het tot de jaren negentig van de 19e eeuw vooraleer de zoektocht werd hervat.

Guillaume Lambert en André Dumont speelden een belangrijke rol bij de ontdekking van het steenkoolbekken. Dumont verzamelde de nodige fondsen om met een proefboring te starten. In 1897 hadden Valentin Putsage en Jules Urban al vruchteloos geboord in Lanaken; de ontdekking daar van lagen van het Carboon die kolenkalksteen bevatten waren hoopgevend. Dumont zag argumenten voor de stelling dat het Limburgs bekken een noordelijke afbuiging was van de steenkoollagen die eerder in het Nederlandse Kerkrade waren ontdekt en besloot in Limburg verder te zoeken.

Discussies met andere geologen volgden over de plaats waar precies moest worden geboord. Louis Jourdain stelde voor in As te boren, Dumont echter startte zijn werkzaamheden in Elen op 16 december 1898. Het afbreken van de boorkop in december 1900 op een diepte van 878,5 m maakte een einde aan deze poging; de opgerichte maatschappij ging in 1901 failliet.

De succesvolle boring

Een aantal aandeelhouders van de gefailleerde onderneming verzamelde opnieuw 100.000 BEF onder het voorzitterschap van Jourdain. Dumont werd verplicht op de eerder door Jourdain aangewezen locatie te boren: As. Dumont startte op 1 juni 1901 en vond daar in de nacht van 1 op 2 augustus 1901 een eerste steenkoollaag op een diepte van 541 m.

Weken van scepticisme volgden en de schampere opmerking dat het om bruinkool ging. Het bleken felgezochte vetkolen te zijn met een hoog gasgehalte. België voerde bij het begin van de 20e eeuw 30% van de benodigde vetkolen voor de industrie in.

Een boring in Rotem, 2,5 km ten zuiden van de eerste poging van Dumont en een latere boring in Elen (boring 100), 4 km ten noordoosten ervan en verder geologisch onderzoek toonden aan dat Dumont veel geluk heeft gehad. Amper 1 km ten noorden van zijn eerste boring duikt de steenkoollaag door een diepe afschuiving van het carboon naar beneden. Boring 100 had pas steenkool op een diepte van 2000 m opgeleverd. Ontginning op deze diepte is onmogelijk omwille van de stijging van de temperatuur naarmate men dieper in de ondergrond afdaalt (4,34°C per 100 m). Op 1200 m diepte heerst een natuurlijke temperatuur van 45°C.

De ontdekking van het Kempens steenkoolbekken veroorzaakte een stormloop op het gebied. 63 boringen werden uitgevoerd vóór 1 augustus 1903 door firma's die op zoek waren naar lucratieve investeringen. Concessievergunningen of uitbatingsrechten die moesten vergezeld zijn van een verslag van vruchtbare prospectieboringen werden aangevraagd waarbij de Belgische staat vasthield aan het principe van privé-uitbating. 42 ingediende aanvragen einde 1905 bleken elkaars gebieden gedeeltelijk te overlappen. Dat werd door de concessiehouders opgelost door gedeeltelijk samen te smelten in nieuw opgerichte naamloze vennootschappen om zo het nodige kapitaal bij elkaar te krijgen. 10 concessies werden goedgekeurd tussen 1 augustus 1906 en 6 november 1911. Reservegebieden A, B en C werden aan de Staat toegewezen.

De concessies

De 7 mijnzetels

Uiteindelijk leidde dit tot de exploitatie van de steenkool door zeven koolmijnen of Kempense mijnzetels die steeds uit twee schachten bestond:

Al deze mijnen gebruikten het Koepesysteem voor het transport in de hoofdschachten.

Twee concessies zonder uitbating

Oostham-Kwaadmechelen

Eén Vlaamse firma, de Kempische Vennootschap tot Bevordering van Mijnnijverheid (K.V.B.M.) kreeg na een succesvolle boring in 1912 een concessie toegewezen in 1924 onder de naam Oostham-Quaedmechelen (3640 hectare). Verdere boringen in 1931 om de uitbatingszetel te bepalen gaven slechte resultaten zodat men van ontginning afzag. Vanaf 1957 pachtte de mijn van Beringen 705 hectare van K.V.B.M. waarvoor ze een pachtvergoeding ontving van 1,5 % op de nettowaarde van de productie. K.V.B.M. was daarmee de enige privé-firma die winst maakte in de steenkoolontginning zonder ooit een schacht te hebben afgediept.

Neeroeteren-Rotem

Alhoewel in deze streek reeds vanaf 1904 werd geboord, maar dan naar haliet, omwille van gelijkaardige vondsten in het Ruhrbekken, was het een boring in juli 1939 in de Schootshei te Rotem die op 622 m op de rijkste steenkoollagen van het bekken stootte. De hoeveelheid steenkool werd op 500 miljoen ton geschat. Na de Tweede Wereldoorlog, in oktober 1947 werd deze concessie toegekend. België had op dat ogenblik een tekort aan steenkool (de zogenaamde kolenslag). De N.V. Kredietbank superviseerde de ontginningsmaatschappij Steenkolenmijn van Noord-Oost Limburg. De internationale kolencrisis van 1958 en de zeer gasrijke kolen waren redenen om niet met exploitatie te beginnen. Het werd opnieuw overwogen na boringen van de Geologische dienst tussen 1980 en 1985, zonder resultaat anno 2009.

De mijnwerkers

Heel wat Kempense families die in de 19e eeuw naar Duitsland waren uitgeweken, op zoek naar werk, keerden naar de Kempen terug met de hoop via de ontdekte steenkool als mijnwerker in hun streek opnieuw werk te vinden. Limburgers waren aanvankelijk niet erg geïnteresseerd om in de mijn te werken als ze al werk hadden. Limburg had toen ook te weinig inwoners om het aantal arbeiders te leveren. In Midden-Limburg woonden rond 1900 ongeveer 9.800 mensen. Genk was het grootste dorp met 2.537 inwoners, gevolgd door Zolder (2.162), Beringen (1.520), Houthalen (1.438) en Eisden (604). Winterslag, Waterschei en zeker Zwartberg waren zo goed als onbewoond. Men had ettelijke duizenden arbeiders nodig per mijnzetel en was dus verplicht om elders werkkrachten te zoeken. Ingenieurs en specialisten waren voor het overgrote deel afkomstig uit Wallonië. Pendelarbeiders uit de streek rond Diest, Scherpenheuvel, Aarschot en Rillaar werden aangetrokken.

Men probeerde mijnwerkers te lokken door hen een moderne woning tegen een voordelige huurprijs aan te bieden, voorzien van voor die tijd niet alledaags comfort zoals elektriciteit en water. Verloor de man zijn werk dan moest hij ook zijn woning verlaten. Dat zorgde ervoor dat de mijnwerker wel tweemaal nadacht vooraleer hij de mijn verliet.

In 1922 werkten er amper 157 niet-Belgen in de Limburgse mijnen. Het waren allemaal Europeanen. In 1927 steeg dat cijfer tot 4486 waaronder 96 Noord-Afrikanen om in 1930 te stijgen tot 5672. In totaal werkten er in 1930 21.553 werknemers in het Kempens steenkoolbekken.

Bij het begin van de Tweede Wereldoorlog kozen jonge kerels voor de mijn om aan mobilisatie te ontsnappen. Tijdens de oorlog werkten ze er om niet naar Duitsland te worden gedeporteerd. Na de bevrijding liep het aantal mijnwerkers gevoelig terug. De toenmalige premier Achiel Van Acker probeerde dit probleem op te lossen door Duitse krijgsgevangenen verplicht te werk te stellen. In de zeven Limburgse mijnen werkten op zeker ogenblik 14 000 Duitse soldaten. Vanaf 1946 was dat ook het lot van een aantal collaborateurs.

In 1947 werden de Duitsers vrijgelaten en ondanks een hele resem voordelen (de basis van het latere mijnstatuut) zoals goedkope bouwleningen, gratis treintickets, gratis kolen en pensioen na 30 jaar ondergronds arbeid (vanaf 1975 omgezet in 25 jaar) waren er onvoldoende Belgen die kozen voor dit beroep. Vanaf dan ging men op zoek naar gastarbeiders.

Risico's

Mijnwerkers stonden bloot aan de gevaren van grauwvuur, mijngas, instortingen en beroepsziekten zoals mijnwerkers-pneumoconiose en silicose (mijnwerkerslongen, stoflongen), mijnwerkers-nystagmus (oogsidderen) veroorzaakt door infecties met mijnworm, kruipknieën, diverse rugklachten en hernia inguinalis (liesbreuken). Om onderzoek mogelijk te maken en de ziekten te bestrijden richtten de Limburgse mijnen in 1957 het Sint-Barbaraziekenhuis op in Lanaken. Begin jaren 1970 had het ziekenhuis constant 150 mijnwerkers in behandeling met stoflongen. Onderzoek en behandeling waren nog ondermaats. Sterke kerels schrompelden in elkaar en hadden zuurstofmaskers nodig. Ze konden zich nog amper verplaatsen van hun bed naar het toilet en velen die hun leed niet meer aankonden pleegden zelfmoord.

De Limburgse mijnen als smeltkroes

Tijdens de Tweede Wereldoorlog trachtten de Duitsers via het tewerkstellen van Russische krijgsgevangenen de steenkoolproductie op peil te houden. Na de oorlog, op last van maatregelen van Achiel Van Acker, schakelde men 14 000 Duitse krijgsgevangenen in. Ook collaborateurs ondergingen hetzelfde lot.

Gevangenen uit Duitse concentratiekampen, vooral Polen en Oekraïners, op de vlucht voor de Russen en niet bereid om terug te keren naar hun vaderland wilden in het Kempens steenkoolbekken werken.

Belgen die tijdens de oorlog in de mijn hadden gewerkt om te ontsnappen aan mobilisatie en later aan verplichte tewerkstelling in Duitsland, verlieten massaal de mijn. De voordelen die werden aangeboden en die later werden opgenomen in het mijnwerkersstatuut zoals goedkope bouwleningen, gratis treintickets, gratis kolen en pensioen na 30 jaar ondergrondse arbeid (vanaf 1975 25 jaar) konden het afhaken van een aantal Belgen niet verhinderen. De krijgsgevangenen werden vanaf 1947 in vrijheid gesteld. Om het nijpend probleem van het gebrek aan mankracht op te lossen ging men op zoek naar gastarbeiders.

In 1946 stelde Italië 50 000 jonge arbeiders ter beschikking in ruil voor enkele miljoenen ton steenkool. Per trein kwamen ze naar Luik of Hasselt en reisden dan verder met autocars naar hun werkplaats, 3000 in 1947, 8000 in 1948. Later volgden onder meer Grieken en Spanjaarden en vanaf 1963 Turken en Marokkanen.

De tuinwijken

De steenkoolmijnen namen ook de taak op zich om woningen te bouwen voor hun kaderpersoneel, bedienden en arbeiders. tuinwijken zoals Meulenberg, lokaal cités genoemd, met hun mijnkathedraal, scholen, winkel en casino werden volgens de meest moderne maatstaven van die tijd in een groen kader ingeplant.

Iedere tuinwijk had haar eigen regiedienst. Technici en arbeiders stonden in voor het onderhoud van de gebouwen, de plantsoenen, de wegen en het snoeien van de bomen. Als een bewoner een probleem had met de waterleiding of het sanitair, dan volstond een simpele melding om het probleem opgelost te zien. De gardes (toezichters) zorgden dan weer dat alle voorschriften qua onderhoud van de eigen tuin, de haag voor de woning en dergelijke werden nageleefd. De man met het uniform en de dienstpet waakte ook over de kinderen. Baldadigheden werden bestraft met een geldboete voor hun vader.

Na de sluiting van de mijnen dreigden ook een aantal tuinwijken te worden verwaarloosd door ontvolking, maar begin 21e eeuw zijn sommige tuinwijken een hype geworden. De aanplantingen van de jaren 1950 zijn nu volwassen geworden. Jonge gezinnen vinden er voor (relatief) weinig geld een ruime woning (vaak door het samenvoegen van twee belendende woningen; ook bij kunstenaars en gastarbeiders van de derde of zelfs vierde generatie, inmiddels helemaal geïntegreerd, vinden er een culturele mix. Ook de aanleg van de wijk zelf, die uitnodigt tot gemeenschappelijk gebruik van pleinen en binnentuinen trekt een nieuw publiek.

Ramp in 1929

Op 30 maart 1929 kwamen bij een mijngasontploffing in de steenkoolmijn van Waterschei 24 mijnwerkers om het leven en werden er een aantal zwaargewond. Het schieten (tot ontploffing brengen van springstof) aan het front van een steengang was de oorzaak. Men probeerde de moeilijk te blussen brand te doven door de gang af te sluiten. Dat leidde de dag nadien tot een nieuwe ontploffing waarbij drie redders omkwamen. Deze ramp, de zwaarste in het Kempens steenkoolbekken, bezorgde deze mijn tot het einde een kwalijke reputatie.

Vlaams Mijnmuseum

Op de terreinen van de steenkoolmijn van Beringen is het Vlaams Mijnmuseum ingericht. De site te Beringen is de best bewaarde mijnsite van Europa.

This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.