Geschiedenis van De Meern

Deze geschiedenis van De Meern beschrijft de ontwikkeling van het gebied van De Meern vanaf de oudheid. De woonplaats De Meern ontstond in de 15e eeuw.

Het dorp De Meern in 1744 gezien vanuit het westen, getekend door Hendrik Spilman. In het midden de Meernbrug.

De plaatsnaam

De plaatsnaam De Meern is de oorspronkelijke naam van de Meerndijk, een omstreeks het jaar 1200 aangelegde dwarsdijk die de stroomruggen van de Rijn en de Hollandse IJssel met elkaar verbindt.[1] Blijkens documenten uit 1288 en 1376 droeg deze dijk de naam Marne of Meern.[2] Aan het begin van deze dijk lag in het jaar 1300 de Pons Maerne (latijn, vertaald: Meernbrug).[3] Deze brug overspande een van oost naar west lopende wetering en gaf toegang tot de dijk met de naam Meern.

Ongeveer een eeuw later wordt deze wetering verbreed tot een kanaal voor de scheepvaart, de Oude Rijn (huidige naam: Leidse Rijn). Waarschijnlijk in dezelfde tijd wordt bij de Meernbrug een kapel gesticht. Rondom deze kapel ontstaat nu een kleine nederzetting. De inwoners ervan wonen 'aan de Meern', dus aan of dicht bij de dijk met de naam Meern.[4]. Later, met het groeien van de nederzetting, gaat men in de naamgeving onderscheid maken tussen deze dijk en het dorpje. De dijk wordt Meerndijk en de dorpelingen wonen aan de Meern, een uitdrukking die in gebruik blijft tot in de 20e eeuw. Op kaarten en afbeeldingen uit de 17e en 18e eeuw ziet men namen als Maren en Meeren. Na 1800 wordt De Meern de officiële plaatsnaam.

Een gerecht of gemeente De Meern heeft nooit bestaan. Het deel ten noorden van de Leidse Rijn behoorde tot het Gerecht Vleuten en De Meern, na 1811 de Gemeente Vleuten. Ten zuiden van de Leidse Rijn lagen de gemeenten Oudenrijn en Veldhuizen. Schuin tegenover de kapel, later kerk bij de Meernbrug lag in de Leidse Rijn het driegemeentenpunt. Met de vorming van de gemeente Vleuten-De Meern op 1 januari 1954 kwam aan de bestuurlijke driedeling van De Meern een einde.

Oudheid

De Rijn

De Meern ligt in het stroomgebied van de rivier de Rijn ten westen van de stad Utrecht. Van deze rivier is nu weinig meer te zien in het landschap, maar in de oudheid was ze duidelijk aanwezig. Het gebied werd in de oudheid bewoond en dit was te danken aan de vruchtbare rivierklei en de bereikbaarheid per schip. Er was ook een groot nadeel. De stroomsnelheid van de rivier was hier extreem laag door het geringe hoogteverschil (verval) van de Rijn tussen Utrecht en Woerden. Hierdoor konden grote hoeveelheden zand en rivierklei worden afgezet op de bodem en aan de oevers. De rivier liep als het ware vast in zichzelf en trad buiten de oevers. Menigmaal heeft de Rijn bij De Meern zijn loop verlegd en ontstond er zelfs een neventak. De noordelijke hoofdtak liep via het huidige Vleuten naar het huidige Harmelen; de zuidelijke neventak liep via De Meern naar Harmelen. De instabiele rivierloop was nadelig voor de landbouw.

De Hollandse IJssel

Zo'n 4 km ten zuiden van De Meern bevindt zich een buitenbocht van de rivier de Hollandse IJssel. Ook deze rivier trad soms buiten haar oevers en zette dan flinke hoeveelheden vruchtbare klei af in een groot gebied aan de buitenbochtzijde, de noordzijde. Als dit voorbij was, trok de rivier zich terug in een stabiele bedding. Hierdoor waren de condities voor landbouw van vrij grote omvang gunstig. Bij archeologische opgravingen zijn verschillende landbouwnederzettingen uit de oudheid in dit gebied aangetroffen.

De komst van de Romeinen

De komst van de Romeinen omstreeks het begin van onze jaartelling leidde tot grote veranderingen. Zij stelden een limes, in dit geval de noordgrens van het Romeinse Rijk vast en kozen hiervoor de rivier de Rijn. Voor het gebied ten westen van Utrecht waar twee Rijntakken liepen, kozen zij de zuidelijke tak uit als grens. Even ten zuiden hiervan en ongeveer parallel hiermee lag de limesweg, een belangrijke hoofdweg. Deze werd onder andere gebruikt voor transporten naar de kust om vandaar de oversteek te maken naar Groot-Brittannië. Aan de rivier werden wachttorens gebouwd om eventuele vijanden vroegtijdig te kunnen signaleren. Er waren vele Romeinse militairen in deze streek; voor hen moesten legerplaatsen, castella, worden gebouwd. In Nederland lagen enkele tientallen castella aan de Rijn. Een ervan was het castellum in het huidige De Meern. Overblijfselen hiervan zijn in 1940 gevonden en ook daarna zijn er opgravingen geweest, waarbij o.a. fundamenten van een Romeins badhuis werden ontdekt. Ook allerlei voorwerpen zijn hier aangetroffen. Deze zijn te bezichtigen in een museum dat gevestigd is in het 'herbouwde castellum', genaamd Castellum Hoge Woerd in De Meern.

Archeologische vondsten

Ook op andere plaatsen in De Meern zijn opgravingen gedaan. In 1997 werd in de bodem van het toen nog te bouwen Veldhuizen uitgebreid archeologisch onderzoek verricht. Op zekere dag werden resten van de limesweg aangetroffen. Dezelfde dag nog diende zich echter een spectaculaire vondst aan: een naar omstandigheden gaaf en compleet Romeins schip uit de 2e eeuw, dat thans is te bekijken in het museum Castellum Hoge Woerd. Elders in De Meern zijn meer sporen van de limesweg en vijf andere Romeinse en middeleeuwse schepen gevonden.

Verder is aan het licht gekomen dat naast het castellum een vicus (vertaald in het Nederlands: wijk) lag. Hier woonden niet-militairen die aan de militairen van het castellum diensten verleenden. Ook op grotere afstand van het castellum zijn sporen van bewoning uit de Romeinse tijd aangetroffen.

Het kanaal naar het landbouwgebied

De onmiddellijke omgeving van het castellum was bewoond, maar de landbouw die hier werd bedreven leverde te weinig voedsel op voor de vele Romeinse militairen. Daarom werd een kanaal gegraven naar het ongeveer 4 km zuidelijker gelegen landbouwgebied. Het takte af van de zuidelijke tak van de Rijn, had een breedte van 10 tot 15 meter en een diepte van ongeveer 2 meter.[5] Inmiddels is door archeologische onderzoekingen, onder andere in 2017, vastgesteld dat dit kanaal het tracé van de huidige Meerndijk volgde.

Vroege Middeleeuwen

Omstreeks 260 verlaten de Romeinse militairen het castellum en komt daarmee een einde aan de grensbewaking. In de vierde eeuw beginnen Frankische troepen pogingen te doen tot het verkrijgen van vaste voet aan de grond in het Nederlandse rivierengebied. De Romeinen proberen deze pogingen de kop in te drukken en bezetten daarom het castellum opnieuw, maar nu met huurlingsoldaten. Na het definitieve vertrek van de Romeinen raakt het landbouwgebied ten zuiden van De Meern, voor zover blijkt uit archeologische opgravingen aldaar, onbewoond. De beide vaarwegen, de zuidelijke tak van de rivier de Rijn en het kanaal naar het landbouwgebied, worden niet meer bevaren en onderhouden. Aangezien het om open water gaat, heeft de aanvoer van zand en slib vrij spel en zullen deze beide waterwegen in de eerstvolgende eeuwen volledig dichtslibben. Als in het begin van het tweede millennium de aanleg van de polders begint, is niet of nauwelijks meer te zien dat deze watergangen er ooit zijn geweest. Als de Rijn er nog had gelegen, zouden de bochten in de achterkade van de polders ongeveer evenwijdig hebben gelopen met de bochten in deze rivier. De polders zijn evenwel rechthoekig van vorm. Bovendien doorsnijdt het tracé van het Romeinse kanaal de langgerekte kavels schuin. Hieruit blijkt dat ook dit kanaal was dichtgeslibd bij aanvang van de aanleg van polders.

In de vroege middeleeuwen heerste anarchie. Er was geen lokaal bestuur. Krijgersgroepen die gelieerd waren aan de Frankische machtscentra in het zuiden maakten de dienst uit. In De Meern waren dergelijke groepen in de periode van ongeveer 500 tot 700 gelegerd in de overblijfselen van het castellum. Het gebied is ook bewoond geweest door lokale bevolking. Het moet zelfs relatief dichtbevolkt gebied zijn geweest blijkens de vele sporen van bewoning die zijn aangetroffen door archeologen.

De rivier de Rijn was weliswaar aan het verzanden, zowel de hoofdtak als de zuidelijke tak door het huidige De Meern, maar uit gevonden scheepsresten in het Máximapark blijkt dat er nog werd gevaren. In het begin van de 8e eeuw was de Vleutense Vaart gegraven tussen de stad Utrecht en Den Hoet. Vanaf Den Hoet kon men verder varen over de hoofdtak van de Rijn, die door het huidige Máximapark liep.

Tegen het einde van het millennium gaat in Nederland de kerk een belangrijke rol gaat spelen. De Duitse keizer verleent de bisschop van Utrecht wereldlijke macht. Landerijen en gebouwen komen in bezit van kerkelijke instellingen zoals kapittels en kloosters. Zo komt het noordelijke deel van De Meern, samen met Vleuten, in het bezit van het Utrechtse kapittel van Oudmunster.

Hoge en late middeleeuwen

De Grote Ontginning

Het begin

Toen omstreeks het jaar 1000 de bevolking groeide en de eerste steden ontstonden, nam de behoefte aan landbouwgrond toe. In het rivierengebied waren alleen de stroomruggen en oeverwallen geschikt voor landbouw; de uitgestrekte komgronden waren hiervoor te nat. Aanvankelijk vond uitbreiding van het landbouwareaal plaats door de ontwatering van blokvormige kavels. De bevolkingsgroei vroeg echter om een grootschaliger aanpak. De landheren, de graven van Holland en de bisschoppen van Utrecht, namen het initiatief tot systematische ontginning van de kom- en veengronden. Men spreekt van de Grote Ontginning. In het huidige De Meern en wijde omtrek waren de gronden in het bezit gekomen van de Utrechtse kapittels. Zij gaven langgerekte, meestal rechthoekige kavels met standaardafmetingen, zogenaamde copen, uit aan kolonisten. Dezen verwijderden bomen en struiken van de hun toegewezen kavels en legden een net aan van brede en smalle sloten via welke het overtollige water werd afgevoerd. Op deze wijze ontstond het voor West-Nederland kenmerkende polderlandschap. In de beginperiode van de Grote Ontginning was akkerbouw het middel van bestaan van de kolonisten.

De oudste polders bij De Meern zijn Papendorp, Oudenrijn en Veldhuizen. Polder Oudenrijn had een gegraven wetering, de latere Oude Rijn, als ontginningsbasis. Daarvandaan werd in zuidelijke richting ontgonnen. In de polder Veldhuizen lag de stroomrug van de (verdwenen) zuidelijke tak van de Rijn. De kolonisten kozen deze relatief hooggelegen plek om zich daar te vestigen en vandaar te gaan ontginnen. Het overtollige water uit de polders kwam via sloten en weteringen uiteindelijk terecht in de rivier de Rijn bij Harmelen.

De tweede fase

Na voltooiing van de oudste polders werden de polders Galecop, Heicop en Reijerscop aangelegd. Deze liggen direct ten zuiden van respectievelijk de polders Papendorp, Oudenrijn en Veldhuizen. In de polder Reijerscop was de ontginningsrichting, net als in Oudenrijn en Veldhuizen, van noord naar zuid. In Heicop werd van zuid naar noord ontgonnen, vermoedelijk vanwege de relatief hoge stroomrug in de zuidoosthoek van deze polder, waar de boeren zich vestigden. Door de tegengestelde ontginningsrichtingen ontmoetten de polders Oudenrijn en Heicop elkaar bij hun gemeenschappelijke achterwetering, die direct ten zuiden van de huidige A12 ligt en daarmee evenwijdig loopt. In de polders Papendorp en Galecop stond de ontginningsrichting haaks op die van de ernaast gelegen polders Oudenrijn en Heicop. Hier was de van noord naar zuid lopende Galecopperdijk de basis vanaf waar zowel in westelijke als oostelijke richting werd ontgonnen.

Overschakeling op veeteelt

Om de landbouwgrond goed bewerkbaar te maken moest het grondwaterpeil laag worden gehouden, wat goed te doen was dankzij de efficiënte afvoer van het overtollige polderwater. Dit had echter tot gevolg dat de onderliggende veenlaag ging uitdrogen en samengedrukt werd onder het gewicht van de kleilaag. Algehele bodemdaling was het resultaat hiervan. Een verdere verlaging van het waterpeil in de sloten was nu noodzakelijk om de landbouwgrond niet te nat te laten worden, waarna het proces van uitdroging, samenpersing en bodemdaling zich herhaalde. Uiteindelijk koos men voor overschakeling van landbouw op veeteelt. De akkers veranderden in weilanden. Bij weidegrond hoeft het slootwaterpeil niet lager te zijn dan enkele decimeters onder het maaiveld.

De Meerndijk

De Meerndijk heeft een lengte van 3,5 km en verbindt de stroomruggen van de Rijn en de Hollandse IJssel met elkaar. Deze dijk is omstreeks het jaar 1200 aangelegd door het Land van Woerden, dat veel last had van water uit het hoger gelegen Utrechtse rivierengebied. Dit betrof zowel water van dijkdoorbraken van de rivieren de Lek en de Hollandse IJssel als het af te voeren water uit de polders ten zuidwesten van de stad Utrecht. In beide gevallen liep het teveel aan 'Utrechts water' in de richting van Woerden.

Voor de aanleg van de Meerndijk kon gebruik worden gemaakt van het hierboven genoemde, inmiddels dichtgeslibde kanaal uit de Romeinse tijd. Het omringende land bij dit kanaal was door uitdroging van de onderliggende veenlaag sterk gedaald. Met de uit stevige klei en zand bestaande bedding van het Romeinse kanaal was dit niet gebeurd, waardoor deze nu boven het maaiveld uitstak. Er lag hierdoor al een natuurlijke lage dijk met stevige ondergrond. Men hoefde deze slechts verder te verhogen. Zo is omstreeks 1200 de Meerndijk ontstaan. In 1323 werd deze na een dijkdoorbraak bij Vreeswijk verder verhoogd.[6]

In documenten uit 1288 en 1376 heet deze dijk de Marne en de Meern. Aan het noordelijke uiteinde hiervan is later de plaats De Meern ontstaan. Er lag hier in 1300 al een brug, genaamd Meernbrug, over de voorwetering van de polders Oudenrijn en Veldhuizen. De Meernbrug en de Meerndijk maakten deel uit van de weg van Utrecht naar Montfoort, Oudewater en Gouda.

Problemen met de afwatering

Rode molen (voor) en Sluismolen, getekend door Willem Roelofs in 1871

In 1285 werd in het begin van de Hollandse IJssel bij Vreeswijk een dam gelegd. Hierdoor werd deze rivier niet meer gevoed met water uit de Lek en daalde de waterstand. Het probleem van het regelmatig onderlopen van straten in Gouda was nu opgelost en ook was de Hollandse IJssel hiermee geschikt geworden voor de afvoer van water uit naburige polders. Omstreeks 1288 werd de IJsselwetering gegraven ten behoeve van onder andere de polder Heicop. Ook de polder Reijerscop maakte gebruik van de Hollandse IJssel voor zijn afwatering. Na enige tijd ging door het ontbreken van stroming deze rivier ernstig verzanden en moesten beide polders gaan uitzien naar een andere afwateringsroute.

Een ander probleem was de gestage bodemdaling, waardoor een deel van het poldergebied lager kwam te liggen dan de waterstand in de rivieren. Om genoemde problemen het hoofd te kunnen bieden werden tegen het einde van de middeleeuuwen de kanalen Heicop, Bijlevelt en Meent gegraven. De Bijlevelt begint bij Harmelen, de Heicop en de Meent bij De Meern. Het deel van de Heicop ten zuiden van De Meern heet Lange Vliet. Ook werden omstreeks 1485 drie windmolens gebouwd die het af te voeren water uit de polders omhoog brachten, te weten de Rosweidse Molen aan de Lange Vliet en het molenpaar Rode Molen en Sluismolen aan de Meent.

In de 16e eeuw ontstond een derde probleem, waarvan vooral de stad Utrecht last had. Doordat de veenbodem steeds verder inklonk en het waterpeil in de polders steeds lager werd, kon tijdens droge perioden water uit de Oude Rijn worden ingelaten in de polders. Dit was een oplossing voor de boeren, maar problematisch voor de stad. De Oude Rijn stond namelijk in open verbinding met het water van de Utrechtse grachten. Daalde het water in de Oude Rijn bij De Meern, dan daalde het ook in de grachten. Dit was zowel voor de scheepvaart als om hygiënische reden zeer ongewenst. Daarom werd in 1564 de Stadsdam aangelegd in de Oude Rijn bij het Huis te Voorn.[7] Hiermee werd de waterstand van het stadswater onafhankelijk gemaakt van het waterpeil in het afwateringsgebied van de Heicop.

Middeleeuwse kanalen

De Oude Rijn

De hoofdtak van de Rijn die via Vleuten liep werd in de Middeleeuwen steeds ondieper en voldeed niet meer als vaarweg. Omstreeks 1381 werd ten behoeve van de scheepvaart een kanaal gegraven tussen Utrecht en Harmelen, waar het uitmondde in de rivier de Rijn. De nieuwe vaarweg, inclusief het riviergedeelte tussen Harmelen en de Noordzee, heette vanaf dat moment de Oude Rijn. Het kanaalgedeelte van de Oude Rijn volgde het tracé van reeds bestaande watergangen, waaronder de wetering langs de polders Oudenrijn en Veldhuizen. Deze werden waar nodig verbreed.

Vanuit het graafschap Holland werd bezwaar gemaakt tegen gebruik van de Oude Rijn voor de afvoer van het overtollige water uit de Stichtse polders, omdat de stroomsnelheid en capaciteit van deze rivier laag waren. Zelf hadden de Hollanders een oplossing gevonden door water uit de polders langs hun deel van de Oude Rijn in noordelijke richting af te voeren en via het Spaarne en het IJ te lozen op de Zuiderzee. Van de Stichtenaren werd een soortgelijke oplossing verlangd.

De Heicop en de Bijleveld

Om de problemen met de afvoer van het water uit de polders bij De Meern en Harmelen eens en voorgoed op te lossen, werd besloten tot het graven van twee afwateringskanalen of vlieten. Met het graven van de oostelijke van beide vlieten, de Heicop, werd begonnen in 1385, met de westelijke, de Bijleveld, in 1413. De Heicop bracht het water van de polders ten oosten van de Meerndijk naar de Vecht bij Breukelen. De Bijleveld deed hetzelfde voor de polders ten westen van de Meerndijk en mondde uit in de Amstel. Beide vlieten kruisten op een bepaald moment de Oude Rijn. Men wilde echter niet dat water van de Heicop in de Bijleveld kon komen en daarom werd in de Oude Rijn tussen de beide kruisingen in een dam gebouwd, de Heldam.

De vliet ten oosten van de Meerndijk begon in de polder Heicop. Het eerste deel ervan, de Lange Vliet, liep naar het noorden en eindigde dicht bij de Meernbrug in de Oude Rijn. Vanaf dit punt stroomde het polderwater in westelijke richting door de Oude Rijn. Na 3 km, even voor de Heldam, verliet het polderwater de Oude Rijn en stroomde het door de Heicop naar Kockengen. Het laatste deel van de vliet, van Kockengen tot aan de Vecht, heet Grote Heicop.

Bij werkzaamheden langs de Lange Vliet is een oud jaagpad aangetroffen. Daaruit blijkt dat deze vliet ooit dienst heeft gedaan als scheepvaartverbinding tussen de Oude Rijn en de Hollandse IJssel. De Lange Vliet is nog vrijwel geheel aanwezig. Het gedeelte binnen de bebouwde kom van De Meern heeft als tweede naam Achtkantemolenvliet, of kortweg Molenvliet. Deze naam verwijst naar de Rosweidse of Achtkante Molen, die aan deze vliet lag.

De Meent

Evenwijdig met en ongeveer 500 meter ten oosten van de Achtkantemolenvliet lag de vliet de Meent. Deze werd aan het eind van de middeleeuwen gegraven om de waterafvoercapaciteit voor de polders ten oosten van de Meerndijk te vergroten. Vanuit het zuiden was de Lange Vliet de 'hoofdafvoer'. Na het kruisen van de Heicopper Achterwetering (dicht bij de huidige A12) zorgde aanvankelijk het verlengde van de Lange Vliet (de huidige Achtkantemolenvliet) voor de verdere afvoer. Toen het waterpeil in de polders lager kwam te liggen dan dat van de Oude Rijn en men tot bemaling moest overgaan, besloot men een tweede, parallelle hoofdafvoer te creëren. Een deel van het water werd via de Heicopper Achterwetering oostwaarts geleid om 500 meter verder linksaf te slaan in het nieuw gegraven kanaal de Meent. Het feit dat aan de Meent een molenpaar werd gebouwd duidt erop dat deze vliet meer afvoercapaciteit had dan de Achtkantemolenvliet. De bemaling door de drie molens bij De Meern duurde tot het eind van de 19e eeuw. Toen werd de Rosweidse of Achtkante Molen vervangen door een stoomgemaal. Dit was krachtig genoeg om ook de taken van de Rode Molen en de Sluismolen aan de Meent over te nemen. De drie molens werden daarom afgebroken. Omstreeks 1960 is de Meent gedempt om woningbouw aan de oostzijde van de Meentweg mogelijk te maken.

De kapel bij de Meernbrug

In het jaar 1480 ligt een kapel met een altaar gewijd aan Sint-Antonie Abt op de plaats van de huidige Marekerk bij de Meernbrug.[8] Deze maakt deel uit van een een vicarie, een geestelijke stichting met materiële goederen waarvan de opbrengst ten goede komt aan het onderhoud van de kapel en waarvan de kapelaan, die er de missen opdraagt, kan worden betaald.[9] Mogelijk is de kapel gesticht in of voor 1400 door een bewoner van het ruim 1 km westelijker gelegen kasteel Nijevelt. In elk geval blijkt in 1594 een heer van Nijevelt patroon van de vicarie te zijn.[10][11]

Nieuwe Tijd tot 1900

Infrastructuur

In de Middeleeuwen was de Meernbrug een bescheiden knooppunt geworden van waterwegen en verbindingen over land. Op de Meerndijk was een kleiweg aangelegd. Deze maakte deel uit van de 15 km lange weg tussen Utrecht en Montfoort. Over zo'n afstand koos men meestal voor vervoer per boot. De route over land via De Meern was echter 7 km korter dan over water via IJsselstein.

Omstreeks 1665 werd de Oude Rijn verbreed ten dienste van de trekvaartverbinding tussen Utrecht en Leiden. Daarbij werd het hoekige gedeelte tussen de binnenstad van Utrecht en Oog in Al afgesneden door het graven van de Leidse Vaart. Vanaf dat moment werd het deels nieuwe, deels oude kanaal tussen Utrecht en Harmelen in zijn geheel Leidse Rijn genoemd.

Ook het toenemende verkeer tussen Utrecht en de steden en dorpen ten westen van Utrecht zorgde voor drukte in De Meern. Het wegverkeer kwam via de huidige Groenedijk en Woerdlaan De Meern binnen. Het centrum van De Meern bestond voornamelijk uit de huidige Zandweg tussen de Woerdlaan en de Meernbrug. Dit gedeelte was al in de 18e eeuw bestraat en heette dan ook Steenweg. Waar de bestrating ophield stak het doorgaande wegverkeer de Meernbrug over. Het verkeer voor Montfoort en Gouda ging rechtdoor over de Meerndijk. Maar ook kon men hier afslaan en over de onverharde weg aan de zuidzijde van de Leidse Rijn naar Harmelen gaan. Ten westen van de Meernbrug lag op de noordelijke oever van de Leidse Rijn een zandpad. Dit diende vooral als jaagpad voor de trekvaart.[12]

In 1821 werd de provinciale weg De Meern-Gouda door het Rijk aangewezen als Grote weg van de 2de klasse.[13] Deze kwalificatie was te danken aan het belang dat werd gehecht aan een goede wegverbinding tussen Utrecht en Rotterdam. De toestand waarin de bestaande wegverbinding verkeerde was echter ronduit slecht.

Economie

Al vrij kort na de Grote Ontginning in de middeleeuwen is de omslag gemaakt van akkerbouw naar veeteelt. Tot na 1900 blijft echter akkerbouw als middel van bestaan niet onbelangrijk. Percelen bouwland bevinden zich in deze periode op de relatief hoog gelegen stroomrug ten zuidwesten van de Meernbrug en op verspreide plaatsen in De Meern Noord. Op de lager gelegen komgronden is veeteelt het belangrijkste middel van bestaan. Veel boeren hebben daarnaast een kleine appel- of perenboomgaard. Wanneer de vraag naar fruit sterk gaat toenemen, komen er fruittelers. Het beeld in de buurt van de Leidse Rijn verandert hierdoor: weidepercelen worden afgewisseld door boomgaarden.

Toen na 1665 de trekvaart als vorm van openbaar vervoer op gang kwam, kon De Meern zich ook anders ontwikkelen dan als agrarische nederzetting. De Meern lag op een strategisch punt; het was het eerste dorp in de scheepvaartroute van Utrecht naar Leiden. De paarden die de trekschuiten voorttrokken konden door de hoefsmid van De Meern worden beslagen. Er zijn perioden geweest dat er in De Meern meer dan één smid was. Dicht bij de Meernbrug was een herberg. Het oudste nog bestaande familiebedrijf van De Meern, Bakker Verkerk, dat in 1636 was gestart in Vleuten, begon omstreeks 1700 met een bakkerij in De Meern. Al deze economische activiteiten vonden plaats aan de op de noordelijke oever van de Leidse Rijn gelegen Steenweg.

Bevolking en woningbouw

In 1811 vond in Nederland een bestuurlijke hervorming plaats, waarbij nieuwe gemeenten werden gevormd. Aan de noordzijde van de Leidse Rijn lag het Gerecht Vleuten en De Meern. Dit werd in 1811 omgevormd tot de gemeente Vleuten. De Meern Noord bleef hiervan deel uitmaken. Het bestuurlijk versnipperde gebied ten zuiden van de Leidse Rijn werd in 1811 teruggebracht tot twee gemeenten, te weten Oudenrijn ten oosten en Veldhuizen ten westen van de Lange Vliet. Zo was vanaf 1811 De Meern verdeeld over drie gemeenten. Het 'driegemeentenpunt' lag midden in het dorp. Dit telde toen ongeveer 1.000 inwoners, van wie circa 400 in de gemeente Vleuten, 300 in Oudenrijn en 300 in Veldhuizen woonden.

De kern van De Meern was klein en bestond uit de op de noordelijke oever van de Leidse Rijn gelegen, ongeveer 150 meter lange Steenweg en een aantal panden bij de Meernbrug, die deels aan de noordzijde en deels aan de zuidzijde van de Leidse Rijn lagen. Buiten de dorpskern lagen ongeveer honderd boerderijen, verspreid over de polders.[14]

In de 19e eeuw verdubbelde het inwoneraantal van De Meern zonder dat er sprake was van woningbouw volgens een plan van de gemeenten. De gezinnen werden gemiddeld groter, wellicht voor een deel als gevolg van dalende kindersterfte. Boerderijen uit de 17e en 18e eeuw werden gemoderniseerd of vervangen. Het aantal arme gezinnen nam ook toe. De diaconie van de hervormde gemeente liet een aantal woningen voor armen bouwen.

Religie en onderwijs

Rooms-katholieken

Van de Meernse bevolking bleef na de Reformatie 60% tot 70% rooms-katholiek. In 1580 vaardigden de Staten van de provincie Utrecht een verbod uit op het houden van rooms-katholieke erediensten. Daarmee kwam een einde aan de missen in de kapel bij de Meernbrug. Voortaan waren de Meernse katholieken aangewezen op de schuilkerk bij Vleuten of een van de schuilkerken in de stad Utrecht. In beide gevallen moest een flink aantal kilometers worden afgelegd.

In de achttiende eeuw kwam er meer godsdienstvrijheid. In 1797 werd de buitenplaats Rijnzicht bij de Stadsdam te Oudenrijn gekocht en geschikt gemaakt voor de katholieke eredienst. Deze kerk werd gewijd aan Onze Lieve Vrouw ten Hemelopneming.[15] De naam 'Statie Oudenrijn' werd gewijzigd in Parochie Oudenrijn aan de Stadsdam. Onder deze parochie vielen niet alleen de katholieken van Oudenrijn; voor de katholieken in het dorp De Meern was de nieuwe kerk bij de Stadsdam redelijk dichtbij. De toenmalige pastoor van Vleuten beschouwde op historische gronden De Meern als deel van de Vleutense parochie. Hij vond dat de kapel bij de Meernbrug moest worden opgeëist voor het houden van rooms-katholieke erediensten op tijden dat de hervormden deze niet nodig hadden. De Meernse rooms-katholieken gingen echter niet hierin mee en bleven met hun Oudenrijnse geloofsgenoten één parochie vormen.

In 1835 werd de kerk aan de Stadsdam verlengd en van torentjes voorzien. In 1857-1860 werd op dezelfde plaats een grotere kerk gebouwd, eveneens gewijd aan Onze Lieve Vrouw ten Hemelopneming.

Nederlands-hervormden

De hervormde kerk in 1912. Achter de kerk is een stuk gevel zichtbaar van de openbare school. In hetzelfde jaar nog zullen deze beide gebouwen worden afgebroken om plaats te maken voor een nieuwe hervormde kerk, de huidige Marekerk.

De hervormde gemeente telde aan het begin van de 19e eeuw slechts 90 leden. In 1845 was dit aantal gestegen tot 318. De vrees voor samenvoeging met de hervormde gemeente te Vleuten was toen geweken. Het interieur van de kerk (oorspronkelijk kapel) bij de Meernbrug werd daarom vergroot.[16] Ook in de tweede helft van de 19e eeuw ging de groei door; omstreeks 1910 waren er ongeveer 600 hervormden. Niettemin bleven de rooms-katholieken getalsmatig een duidelijke meerderheid van de bevolking vormen.

Het ontstaan van bijzondere scholen

Anno 1847 ligt aan de noordzijde van de middeleeuwse kapel, nu in gebruik als hervormde kerk, de enige school van het dorp.[17] Deze school heeft slechts één onderwijzer. Hij is benoemd door de gemeentebesturen van Vleuten en Oudenrijn. Hij oefent de nevenfuncties van klokluider, koster en voorzanger uit. Alleen al daarom wordt het vanzelfsprekend geacht dat hij Nederlands-hervormd is. Deze openbare school heeft echter zowel Nederlands-hervormde als rooms-katholieke leerlingen. Er bestaat nog geen leerplicht. Hoewel ruim 70% van de Meernse bevolking rooms-katholiek is, zijn de hervormde leerlingen op deze school in de meerderheid.

De nieuwe Grondwet van 1848 is in de maak. Een van de belangrijke veranderingen hierin is de grotere vrijheid van onderwijs. Tot nu toe kunnen bijzondere scholen, die niet van de overheid uitgaan, onder strikte voorwaarden worden opgericht. In de praktijk zijn dit vooral scholen voor kinderen van rijke ouders. Orthodox protestanten en rooms-katholieken verlangen ernaar eigen scholen te kunnen oprichten. De Grondwet van 1848 maakt dit mogelijk, maar zonder financiële steun van de overheid.

In 1847 wordt de schoolmeester van De Meern, Jan Nelle, ernstig ziek. Zijn zoon Reinier Nelle, die assistent-onderwijzer in Benschop is, geeft deze baan op om zijn vader te komen vervangen en zo ervoor te zorgen dat het gezin zijn inkomen behoudt. Jan Nelle overlijdt niet lang daarna en de gemeentebesturen van Vleuten en Oudenrijn beraden zich over diens opvolging. De hervormde kerkenraad komt erachter dat deze gemeentebesturen een rooms-katholieke opvolger niet uitsluiten. Deze kerkernaad dringt in brieven aan op benoeming van Reinier Nelle; hij zou zowel bij de katholieke als hervormde leerlingen geliefd zijn. Het is tevergeefs. Er komt een sollicitatieprocedure, waarvoor 17 kandidaten zich aanmelden. De rooms-katholieke Martinus Franciscus Koeleman komt als beste naar voren uit een vergelijkend examen en wordt benoemd.[18]

De hervormde kerkenraad voelt zich nu ten opzichte van meester Reinier Nelle en de protestantse ouders verplicht een eigen school op te richten. Op 1 juli 1848 gaat deze protestants-christelijke school van start en is daarmee een van de eerste in Nederland.[19] Reinier Nelle neemt de hem aangeboden betrekking van schoolmeester/koster/voorzanger aan. Zijn salaris van fl. 300,- per jaar wordt voor 1/3 deel door de kerk betaald. 2/3 deel komt van jaarlijkse bijdragen volgens een intekenlijst.[20][21]

Alle protestantse kinderen gaan voortaan naar deze nieuwe school. De rooms-katholieke kinderen blijven schoolgaan op de openbare school, waar nu meester Koeleman lesgeeft. De openbare school, die formeel neutraal is, wordt door de nieuwe situatie een in de praktijk rooms-katholieke school. Ook als in 1910 de openbare school verhuist naar een nieuw gebouw aan de Meerndijk verandert het rooms-katholieke karakter ervan niet. De eerste r.k. lagere school zal er pas komen omstreeks 1950 met de oprichting van de Pastoor van Luenenschool, die later zijn naam verandert in R.K. Basisschool Driekoningen. De huidige Koningin Beatrixschool is de voortzetting van de in 1848 opgerichte protestants-christelijke school.

Gereformeerden

Tegen het eind van de 19e eeuw ontstond een beweging die de ideeën van het Réveil wilde laten doorwerken in het sociale, culturele en politieke leven. De hoofdrolspeler in deze beweging was Abraham Kuyper (1837-1920). Hij legde de basis voor de oprichting van een nieuw kerkgenootschap, een politieke partij, een universiteit en een krant. In De Meern en Vleuten was het aantal 'Kuyperianen' klein, maar toch richtten zij in 1894 de Gereformeerde Kerk van Vleuten en De Meern op en bouwden een zaalkerkje aan de Alendorperweg.

De gereformeerden wilden onderwijs dat de kinderen vertrouwd maakt met de Bijbel. Daarom stichtten zij overal in het land 'scholen met de Bijbel'. De Meernse gereformeerden waren te klein in aantal om een eigen school te kunnen oprichten. Zij stuurden daarom hun kinderen naar de in 1848 opgerichte, door hervormden gedomineerde school. Geleidelijk kregen zij hier invloed. Zo werd op zeker moment de naam van de school veranderd in School met de Bijbel en gingen leerkrachten van deze school een zondagsschool leiden.

1900 tot 1954

Economische groei en toename van de bevolking

In deze periode krijgt De Meern een impuls door de komst van tuinbouwbedrijven en industriële werkgelegenheid. Ook de bevolkingsomvang neemt gestaag toe. Buiten de oude dorpskern worden nieuwe woningen gebouwd, met name aan de Zandweg en de Meerndijk. Door de economische en bevolkingsgroei stijgt het aantal winkels in het dorp.

Op een topografische kaart van het jaar 1900 zijn flinke aaneengesloten stukken bouwland te zien, met name in en bij het centrum van het dorp. In de eerste helft van de twintigste eeuw verdwijnt de akkerbouw als middel van bestaan uit De Meern. De akkers zijn te klein om te renderen en de komst van industriële bedrijfjes en de bouw van woningen leidt tot verdere versnippering. De vruchtbare grond in de dorpskern die nog overblijft wordt benut voor de teelt van aardappelen en groenten voor eigen gebruik. Aan de Rijksstraatweg tegenover de hervormde kerk vestigt zich een bloemist. Achter het woonhuis met winkel ligt de bijbehorende kwekerij.

De opkomst van de tuinbouw is deels te verklaren door de samenstelling van de grond op de oude oeverwallen van de Rijn: vruchtbare klei gemengd met zand, en voor een ander deel door stadsuitbreidingen van Den Haag en Utrecht, waarvoor verschillende tuinbouwbedrijven moesten wijken. Het gebied van Vleuten, De Meern en Harmelen nam een deel van deze bedrijven op. Toen in delen van Nederland in de jaren 1920 en 1930 grote werkloosheid heerste, trokken ook seizoenarbeiders in de land- en tuinbouw naar dit gebied. Ze woonden doorgaans in woningen met een flinke tuin, waardoor zij deels in hun behoeften konden voorzien door eigen verbouw van aardappelen en groenten.

In deze zelfde periode vestigen zich in de dorpskern kleine bedrijven, zoals enkele timmerwerkplaatsen, een fietslampenfabriek en een bloemenmandenfabriek. In 1927 wordt aan de Rijksstraatweg bij de Loobrug een drinkwaterleidingbedrijf met dienstwoning gebouwd door de Stichting Drinkwaterleiding West-Utrecht. Tot het verzorgingsgebied van dit bedrijf behoren Oudenrijn, De Meern, Harmelen, Vleuten en Haarzuilens.[22] Met de vestiging van een aluminiumfabriek aan het Amsterdam-Rijnkanaal in 1938 krijgt De Meern er een belangrijke werkgever bij.

In de jaren 1930 worden in het oostelijk deel van De Meern twee-onder-een-kap-woningen gebouwd voor forensen met kantoorbanen in Utrecht. Omstreeks 1950 verrijzen aan en achter de Woerdlaan, achter de Rijksstraatweg en achter de Meerndijk nieuwbouwwijkjes met respectievelijk 28, ruim 40 en 18 woningen.[23] In 1954 telt De Meern ongeveer 3.000 inwoners.

Wegen

In 1924 wordt na verkeerstellingen geconcludeerd dat de provinciale weg van De Meern naar Gouda niet meer voldoet. Deze weg is een grindweg met gaten en veel te smal voor het snel groeiende gemotoriseerde verkeer. Voor de fietsers, die in die tijd verreweg het grootste deel van de weggebruikers vormen, is deze smalle weg zonder fietspad gevaarlijk. De eerste 3 km van deze weg ligt op de westelijke helft van de Meerndijk. De met gras begroeide kruin van de Meerndijk ligt links van de weg en steekt erbovenuit. Er wordt door de provincie Utrecht een plan tot verbreding en verbetering van deze weg opgesteld. Dit wordt in fasen uitgevoerd. Als eerste wordt in 1928 de Meerndijk gereconstrueerd. De weg wordt verbreed door de gehele breedte van de dijk te benutten. Aan de oostzijde van de dijk wordt een vrijliggend fietspad aangelegd. De hoofdrijbaan wordt bestraat met keitjes van Zweeds graniet in een waaiervormig patroon. In hetzelfde jaar, 1928, wordt dit gedeelte opgeleverd.

Voor de Tweede Wereldoorlog worden de nog niet bestrate delen van de Zandweg tussen de Stadsdam en de Loobrug geasfalteerd.

Kerken

De kapel bij de Meernbrug had in 1910 bijna drie eeuwen dienst gedaan als kerk van de Nederlandse hervormde gemeente. Maar voor de 600 leden van deze gemeente was de kapel nu te klein geworden. Mede dankzij een legaat van 25.000 gulden van Anna Constantia Carolina van Brakel (1823-1912) kon in 1912-1913 een nieuwe kerk met 400 zitplaatsen worden gebouwd. De middeleeuwse kapel en de erachter gelegen openbare lagere school werden ten behoeve van deze nieuwbouw afgebroken. In 1931 werd het Vereenigingsgebouw van de hervormde gemeente in gebruik genomen. De bouw ervan was mogelijk geworden door een schenking van 9.550 gulden door het echtpaar Van den Broeke.

Tot 1797 was de kapel bij de Meernbrug het enige kerkgebouw in De Meern. In dat jaar werd een buitenplaats bij de Stadsdam ingericht als rooms-katholieke kerk. In 1857-1860 werd op een naastgelegen terrein een grotere, neogotische kerk gebouwd. Toen ook deze te klein werd, besloot men tot de bouw van een nieuwe kerk in het centrum van De Meern. Deze was evenals zijn voorganger gewijd aan Onze Lieve Vrouw ten Hemelopneming. Dit gebouw werd in 1940 ingewijd en is sinds 2001, samen met de aangebouwde pastorie, een Rijksmonument.[24] De korte naam van deze kerk is Mariakerk.

In de periode 1951-2001 was in De Meern een derde kerkgebouw in gebruik. De Gereformeerde Kerk van Vleuten-De Meern moest het zaalkerkje aan de Alendorperweg verlaten. Aan de Woerdlaan in De Meern werd in 1951 een nieuwe kerk gebouwd, bescheiden van omvang, maar met ongeveer 200 zitplaatsen groter dan het vorige kerkje. In 2001 fuseerden de gereformeerden met de Nederlands-hervormden en trokken zij bij hen in. Het protestantse kerkgebouw bij de Meernbrug heet sindsdien Marekerk.

Verenigingen

In de 20e eeuw werden in De Meern vele verenigingen opgericht. De oudste niet aan een kerk verbonden vereniging is de in 1921 opgerichte Muziekvereniging De Bazuin. De opening van het Vereenigingsgebouw in 1931 leidde in datzelfde jaar tot de oprichting van Schaakvereniging TRIO. Ook bood dit gebouw jarenlang onderdak aan de gymnastiekvereniging Kracht en Vlugheid. Jaarlijks gaf deze vereniging demonstraties voor publiek in dit gebouw. Ook werden in het Vereenigingsgebouw vele toneelvoorstellingen gegeven en feestavonden gehouden. Een hoogtepunt vormden de twee feestavonden in 1949 waarop ruim een jaar te laat het 100-jarig bestaan van de protestants-christelijke lagere school werd gevierd.

In 1939 ontstond de Vereniging van de Vrijwillige Brandweer De Meern en in 1945 de Landelijke Rijvereniging De Voornruiters. Op 18 juni 1947 werd in café Het Wapen van Gouda de Roomsch Katholieke Voetbal Vereniging De Meern opgericht. Later werd het voorvoegsel Roomsch Katholiek uit deze naam verwijderd en kreeg de vereniging ook een zaterdagvoetbal-afdeling.

Tweede Wereldoorlog

In de beruchte hongerwinter van 1944-1945 was er schaarste. De 120 populieren langs de Krochtdijk werden door inwoners van Vleuten en De Meern in december 1944 omgezaagd omdat zij een tekort aan brandstof voorzagen. Voedselschaarste was er ook, maar ondraaglijke honger is in De Meern waarschijnlijk niet geleden. Vrouwen die borstvoeding gaven konden clandestien extra melk ophalen bij afgelegen boerderijen. Aardappels waren er voldoende en men was tot delen bereid. Een pijnlijke uitzondering was de bewoner van een huis aan de Zandweg die 's nachts werd opgeschrikt door een projectiel dat door het dak zijn huis binnenkwam en zich door de voorgevel weer naar buiten boorde. Buurtgenoten kwamen helpen, maar toen zij op de zolder zakken met gehamsterde levensmiddelen aantroffen, keerden zij die boven het trapgat om.

Er was in de laatste fase van deze oorlog ook gebrek aan nieuws, met name over de ophanden zijnde bevrijding. Naar de radio luisteren kon niet, want die had men bij de bezetter moeten inleveren. Daarom werd een illegaal krantje met de naam De Laatste Loodjes verspreid onder de Meernse bevolking. Op een afgelegen boerderij werd 's avonds stiekem geluisterd naar Radio Oranje. De afluisteraar werd op zijn weg naar en van de boerderij vergezeld door de hervormde predikant ds Dirk Jacobus Peterse (1876-1966). Werden zij aangehouden, dan was de dominee zogezegd op weg naar of terugkerend van een ziek gemeentelid en was de man naast hem een 'ouderling'. Toen de oorlog voorbij was, wensten lezers van het krantje dat het zou blijven bestaan. Het werd nu Weekblad De Brug met betalende abonnees. Deze naam verwijst naar de Meernbrug, de plaats bij uitstek waar nieuwtjes werden doorverteld.[25] Sinds eind jaren 1960 is De Brug een gratis huis-aan-huisblad voor De Meern en omstreken.

Na 1954

Gemeente Vleuten-De Meern

Voor 1954 was De Meern verdeeld over de gemeenten Vleuten, Oudenrijn en Veldhuizen. Het 'driegemeentenpunt' lag daar waar de Lange Vliet uitmondt in de Leidse Rijn. Het hele gebied ten noorden van de Leidse Rijn viel onder Vleuten. Oudenrijn lag ten oosten en Veldhuizen ten westen van de Lange Vliet. De Leidse Rijn vormde de noordgrens van zowel Oudenrijn als Veldhuizen.

Na de Tweede Wereldoorlog ontwikkelde de gemeente Utrecht plannen voor uitbreiding naar het westen. Het betrof het Kanaleneiland in de gemeente Oudenrijn. Ook de bestaande stadswijken Nieuw Zuilen, Tuindorp en Hoograven lagen op grondgebied van buurgemeenten. Besloten werd deze wijken en het Kanaleneiland bij Utrecht te voegen.

De gemeente Oudenrijn na de annexatie werd te klein geacht voor een zelfstandig voortbestaan. Gekozen werd voor de vorming van een nieuwe gemeente Vleuten-De Meern, bestaande uit de vroegere gemeenten Vleuten, Haarzuilens, bijna geheel Veldhuizen en het grootste deel van Oudenrijn. Het westelijk deel van de buurtschap Reijerscop werd toegevoegd aan Harmelen en het hele gebied ten oosten van de A2 aan de gemeente Utrecht. Op 1 januari 1954 werd de herindeling van kracht. Johannes Hillarius van der Heide werd de eerste burgemeester van de ongeveer 7.000 inwoners tellende gemeente Vleuten-De Meern.

Spoedig na het ontstaan van deze gemeente werden honderden woningen gebouwd. Gelijktijdig werd gewerkt aan voorzieningen als sporthallen en een zwembad. Vleuten-De Meern werd aantrekkelijker gemaakt door de aanleg van plantsoenen en groenstroken. Ook de wegen werden aangepakt. Vrijwel alle grindwegen werden geasfalteerd. De smalle grindweg Krochtdijk werd herschapen tot de Europaweg, de belangrijkste verbindingsweg tussen De Meern en Vleuten.

De goede sportaccommodaties stimuleerden de beoefening van verschillende sporten. Tot 1960 kon men in De Meern in verenigingsverband voetballen, korfballen, turnen, paardrijden, schaken, biljarten en schieten. Daarna kwamen er verenigingen bij die zich richtten op andere takken van sport. Ook van invloed op het Meernse verenigingsleven was de bouw van het sociaal-culturele centrum De Schalm. Dit was een project van de rooms-katholieke parochie. Bij de nieuwbouw in 1973 waren vele parochianen als vrijwilligers betrokken. In 1983 werd dit gebouw uitgebreid. Mede hierdoor zijn in de jaren 1980 verenigingen op cultureel gebied ontstaan, zoals de Toneelvereniging De Meern en het Zangkoor Uriël.

De werkgelegenheid groeide in deze periode sterk. Aan de Strijkviertel, een kilometer ten oosten van de bebouwde kom van De Meern, vestigden zich industriële en andere bedrijven. In de loop van de jaren breidde dit industrieterrein zich vooral in westelijke richting uit. Aan het begin van de 21e eeuw was dit bedrijventerrein de bebouwing van De Meern Zuid genaderd. De sectoren distributie en transport zijn hier sterk vertegenwoordigd dankzij de nabijheid van Knooppunt Oudenrijn, maar ook handel en industrie zijn duidelijk aanwezig. In het verleden heette dit gebied Industrieterrein Strijkviertel, de huidige naam is Bedrijvengebied Oudenrijn.

Uitbreidingen tot 1997

Omstreeks 1960 werd gestart met het ambitieuze plan De Meern-Zuid dat zou leiden tot de bouw van ongeveer 1.200 nieuwe woningen in het gebied tussen de Rijksstraatweg en de Rijksweg A12. Het plan bestond uit de deelplannen Oudenrijn ten oosten en Veldhuizen ten westen van de Meerndijk. In 1969 werd aan de Oranjelaan het Winkelcentrum Mereveldplein gebouwd.[26] Hierna wilde de gemeente de bebouwde kom van De Meern, die destijds eindigde bij de Marelaan, naar het westen uitbreiden. Aan het einde van de jaren 1970 werd hiermee begonnen. Deze nieuwe buurt heette Nijevelt.[27] Vanaf 1991 verrezen ongeveer 1100 woningen in de polder 't Weer ten noordwesten van de oude dorpskern.[28] In 1997 was het inwoneraantal van De Meern gestegen naar meer dan 10.000.

Uitbreidingen na 1997

Uitzicht op de Leidse Rijn vanaf de Kloosterbrug. Links de Zandweg in 't Weer, rechts De Balije.

In het begin van de jaren 1990 wees de landelijke politiek het gebied ten westen van de stad Utrecht aan als een zogenaamde Vinex-locatie voor de bouw van 24.000 woningen in aanvulling op de ongeveer 6.000 reeds aanwezige huizen. Het grootste deel van deze locatie lag in de gemeente Vleuten-De Meern. Kleinere delen behoorden tot de gemeenten Utrecht[29] en Nieuwegein.[30] De gemeente Vleuten-De Meern begon in 1997 met de bouw van ruim 3.000 woningen ten westen van de bestaande buurt Nijevelt in De Meern. (Zie Uitbreidingen tot 1997 hierboven) Een strook tussen het oude dorp en de nieuwbouw bleef tot 2003 onbebouwd. Daarna werd deze strook, De Balije, ook volgebouwd. De hele nieuwbouwlocatie, inclusief De Balije, kreeg van de gemeente Utrecht de naam Veldhuizen. De buurt Veldhuizen in De Meern Zuid, gebouwd in de periode 1960-1980, raakte hierdoor zijn naam kwijt.

Op 1 januari 2001 werd, ondanks felle protesten, het hele gebied van Vleuten-De Meern bij de gemeente Utrecht gevoegd. De nieuw gekozen Utrechtse gemeenteraad besloot de bestaande woonplaatsenindeling te handhaven en de grenzen tussen de woonplaatsen slechts beperkt te wijzigen.[31] Door dit besluit bestaat de gemeente Utrecht uit de woonplaatsen De Meern, Haarzuilens, Utrecht en Vleuten.

In 2005 en volgende jaren werd de buurt De Woerd met ongeveer 475 koopwoningen gebouwd. In 2016 en 2017 werden enkele tientallen koopwoningen aan de rand van het Máximapark en het complex met ruim 60 huurwoningen Rhenomare bij de Meernbrug gerealiseerd. In 2016 werden het Islamitisch Cultureel Centrum Leidsche Rijn en het Castellum Hoge Woerd geopend. In 2019 namen de vrijgemaakt-gereformeerden en Nederlands-gereformeerden hun nieuwe kerkgebouw Kerk aan het Lint in gebruik. In 2018 kwam het Castellumplein naast de Marekerk gereed. Rondom dit plein zullen in 2020 enkele complexen met koopwoningen verrijzen. Op 1 januari 2020 telt De Meern 21.764 inwoners.

Overzicht van belangrijke jaartallen

  • ± 1050 Begin van de Grote Ontginning
  • ± 1200 Aanleg van de Meerndijk
  • 1381 Verbreding van de voorwetering langs de polders Oudenrijn en Veldhuizen tot scheepvaartkanaal Oude Rijn
  • vóór 1480: Stichting van een kapel bij de Meernbrug
  • 1580 Overheid verbiedt rooms-katholieke missen, waardoor de kapel buiten gebruik raakt
  • 1634 Herstel van de in verval geraakte kapel ten behoeve van de hervormden
  • 1665 De Oude Rijn wordt geschikt gemaakt voor trekvaart. Hierdoor wordt De Meern een dorpje met winkels aan een 'steenweg'
  • 1797 Stichting van de rooms-katholieke parochie Oudenrijn aan de Stadsdam
  • 1848 Oprichting van protestants-christelijke lagere school
  • 1860 Inwijding van de rooms-katholieke kerk bij de Stadsdam
  • 1896 Ingebruikneming van de gereformeerde Kerk aan de Alendorperweg
  • 1904 Ingebruikneming van nieuwe protestants-christelijke lagere school aan de Zandweg
  • 1910 Ingebruikneming van nieuwe openbare lagere school aan de Meerndijk
  • 1912-1913 Afbraak van de hervormde kapel bij de Meernbrug en bouw van een nieuwe hervormde kerk op dezelfde plaats
  • 1921 Oprichting van Muziekvereniging De Bazuin
  • 1927 Bouw van drinkwaterpompstation en aansluiting van woningen op waterleidingnet
  • 1928 Omvorming van grindweg Meerndijk tot provinciale weg De Meern-Gouda
  • 1931 Ingebruikneming van het Vereenigingsgebouw
  • 1938 Gereedkomen van een deel van het Amsterdam-Rijnkanaal en start van de aluminiumfabriek aan dit kanaal
  • 1939 Aanleg van Rijksweg A12
  • 1940 Inwijding van nieuwe rooms-katholieke kerk in het centrum van De Meern
  • 1945 Oprichting van Landelijke Rijvereniging De Voornruiters
  • 1947 Oprichting van Voetbalvereniging De Meern
  • 1954 Vorming van gemeente Vleuten-De Meern
  • ± 1960 Begin van de bouw van 1.200 woningen in De Meern Zuid
  • ± 1960 Reconstructie van het verkeersknooppunt bij de Meernbrug en aanleg van de Castellumlaan
  • 1969 Bouw van winkelcentrum Mereveldplein
  • 1973 Bouw van sociaal-cultureel centrum De Schalm
  • 1991 Begin van de bouw van 1.100 woningen in polder 't Weer
  • 1997 Vondst van een gaaf Romeins schip uit de 2e eeuw
  • 1997 Begin van de bouw van 3.000 woningen in polder Veldhuizen
  • 2001 Inlijving van Vleuten-De Meern bij de gemeente Utrecht
  • 2001 Fusie van hervormden en gereformeerden tot Protestantse Wijkgemeente De Meern
  • 2016 Opening van het Islamitisch Cultureel Centrum Leidsche Rijn, tevens moskee
  • 2016 Opening van Castellum Hoge Woerd
  • 2019 Ingebruikneming van de Kerk aan het Lint.
This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.