Analytische getaltheorie

Binnen de getaltheorie, een deelgebied van de wiskunde, maakt de analytische getaltheorie gebruik van methoden uit de wiskundige analyse om getaltheoretische problemen met betrekking tot de gehele getallen op te lossen.[1] Men stelt vaak dat de analytische getaltheorie haar begin vindt in de introductie door Dirichlet van de zogenaamde Dirichlet-L-functies. Dirichlet gebruikte deze constructie om daarmee het eerste bewijs voor zijn stelling over rekenkundige rijen te geven[1][2] De analytische getaltheorie staat verder bekend om haar resultaten over priemgetallen (waaronder de priemgetalstelling, de Riemann-zèta-functie) en de additieve getaltheorie (zoals het vermoeden van Goldbach en het probleem van Waring).

Riemann-zèta-functie in het complexe vlak. De kleur van een punt codeert de waarde van hoe zwarter de kleur, hoe dichter de waarde bij nul ligt, tegelijkertijd codeert de tint de waarde van het argument.

Takken van de analytische getaltheorie

De analytische getaltheorie kan worden opgesplitst in twee belangrijke takken. Deze opdeling wordt meer bepaald door de aard van de problemen die zij proberen op te lossen dan door fundamentele verschillen in de gebruikte technieken.

Geschiedenis

Voorlopers

Een groot deel van de analytische getaltheorie werd geïnspireerd door de priemgetalstelling. Laat de priemgetal-telfunctie zijn die voor elk reëel getal het aantal priemgetallen geeft dat kleiner dan of gelijk is aan Zo is bijvoorbeeld omdat er precies vier priemgetallen, namelijk 2, 3, 5 en 7, kleiner dan of gelijk zijn aan 10. De priemgetalstelling zegt dat een goede benadering is voor in die zin dat de limiet, als tot oneindig nadert, van het quotiënt van de twee functies en gelijk is aan 1:

Deze uitdrukking staat bekend als de asymptotische wet van de verdeling van de priemgetallen.

Adrien-Marie Legendre uitte in 1797 of 1798 het vermoeden dat wordt benaderd door de functie waarin en niet gespecificeerde constanten zijn. In de tweede editie van zijn boek over getaltheorie (1808) preciseerde hij zijn vermoeden, met en Carl Friedrich Gauss had zich een aantal jaren eerder met dezelfde vraag beziggehouden: "Im Jahr 1792 oder 1793", volgens zijn eigen herinnering bijna zestig jaar later in een brief aan Encke (1849), schreef hij in zijn logaritmetabel (hij was toen 15 of 16) de korte notitie "Primzahlen unter ". Gauss heeft dit vermoeden echter nooit gepubliceerd. In 1838 kwam Peter Gustav Lejeune Dirichlet met zijn eigen benaderingsfunctie, de logaritmische integraalfunctie Zowel de formules van Legendre als Dirichlet impliceren dezelfde door beide vermoede asymptotische equivalentie van en hoewel het bleek dat Dirichlets benadering aanzienlijk beter is als men de verschillen in plaats van het quotiënten in beschouwing neemt.

Dirichlet

Johann Peter Gustav Lejeune Dirichlet wordt wel gezien als de man die de fundamenten voor de analytische getaltheorie heeft gelegd,[3] een onderzoeksgebied waarin hij verschillende diepe resultaten vond en waar hij tijdens het bewijs daarvan een aantal radicaal nieuwe gereedschappen introduceerde, waarvan vele later naar hem werden vernoemd. In 1837 publiceerde hij zijn stelling van Dirichlet over rekenkundige rijen. Hij maakte daarbij gebruik van de wiskundig analytische concepten om zo algebraïsche probleem aan te pakken. Als doende werd hij de grondlegger van de analytische getaltheorie. In het bewijzen van deze stelling, introduceerde hij onder andere de Dirichlet-karakters en de L-functies.[3][4] In 1841 veralgemeende hij zijn stelling over rekenkundige rijen van gehele getallen naar ringen van Gaussiaanse gehele getallen .[5]

Tsjebysjev

In twee artikelen uit 1848 en 1850 probeerde de Russische wiskundige Pafnoeti Tsjebysjev de asymptotische wet van de distributie van priemgetallen te bewijzen. Zijn werk is opmerkelijk door het gebruik van de zèta-functie voor reële waarden van het argument Net zoals werken van Leonhard Euler, die al uit 1737 dateren, dus ver vóór Riemanns gevierde artikel uit 1859. Tsjebysjev slaagde erin een iets zwakkere vorm van de asymptotische wet te bewijzen, namelijk dat indien de limiet van als naar oneindig al bestaat, dat hij dan per definitie gelijk is aan een.[6] Hij was in staat om onvoorwaardelijk te bewijzen dat deze ratio zowel van boven als onder wordt begrensd door twee expliciet gegeven constanten die voor alle in de buurt van 1 liggen.[7] Hoewel Tsjebysjevs artikel niet de priemgetalstelling bewees, waren zijn ramingen voor sterk genoeg om hem het postulaat van Bertrand te laten bewijzen dat er voor elk geheel getal een priemgetal tussen en bestaat.

Bernhard Riemann

Bernhard Riemann deed een aantal beroemde bijdragen aan de moderne analytische getaltheorie. In een kort artikel (het enige dat hij over het onderzoeksgebied van de getaltheorie publiceerde), onderzocht hij de Riemann-zèta-functie en stelde hij het belang daarvan vast voor het begrijpen van de verdeling van de priemgetallen. Hij publiceerde een aantal vermoedens over eigenschappen van de zèta functie, waarvan de meest bekende de Riemann-hypothese is.

Hadamard and Vallée-Poussin

Voortbordurend op de ideeën van Riemann konden in 1896 twee wiskundigen, Jacques Hadamard en Charles-Jean de la Vallée Poussin, onafhankelijk van elkaar een bewijs voor de priemgetalstelling verkrijgen. Beide bewijzen werden in hetzelfde jaar (1896) gepubliceerd. Beide bewijzen maakten gebruik van methoden uit de complexe analyse en stelden als een belangrijke stap in het bewijs vast dat de Riemann-zèta-functie niet-nul is voor alle complexe waarden van de variabele die de vorm met hebben.[8]

Moderne tijden

De grootste technische verandering sinds 1950 is de ontwikkeling van zeefmethoden geweest,[9] in het bijzonder voor multiplicatieve problemen. Deze problemen zijn in essentie combinatorisch van aard en zeer gevarieerd. Tegelijkertijd is de extreme tak van de combinatoriek sterk beïnvloed door de waarde die de analytische getaltheorie hecht aan het kwantificeren van bovenste en onderste grenzen. Een andere recente ontwikkeling is de "probabilistische getaltheorie"[10] die methoden uit de kansrekening gebruikt om de verdeling van getaltheoretische functies te schatten, zoals hoeveel priemdelers een getal heeft.

Ontwikkelingen binnen de analytische getaltheorie zijn vaak verfijningen van eerdere wiskundige technieken, die de fouttermen reduceren en zo de bruikbaarheid van de techniek vergroten. De cirkelmethode van Hardy en Littlewood werd bijvoorbeeld oorspronkelijk opgesteld als van toepassing op machtreeksen in de directe omgeving van de eenheidscirkel in het complexe vlak; maar wordt nu gezien in termen van eindige exponentiële sommen (dat wil zeggen op de eenheidscirkel, maar met afgebroken machtreeksen). De behoefte aan Diofantische benaderingsmethoden zijn voor hulpfuncties die niet tevens genererende functies zijn - hun coëfficiënten worden geconstrueerd door gebruik te maken van het duiventilprincipe - en hierbij zijn functies met meer dan één complexe variabele benodigd. De onderzoeksgebieden van de diofantische benadering en de transcendentietheorie hebben zich nadien uitgebreid, tot het punt dat de ontwikkelde technieken ook worden toegepast op het vermoeden van Mordell.

Recente ontwikkelingen

Een recente doorbraak in de analytische getaltheorie is het bewijs van Green en Tao over het bestaan van willekeurig lange rekenkundige rijen in de priemgetallen.

Voetnoten

  1. Pagina 7 van Apostol 1976
  2. Pagina 1 van Davenport 2000
  3. Gowers, Timothy, June Barrow-Green, Imre Leader, The Princeton companion to mathematics, 2008, Princeton University Press, ISBN 978-0-691-11880-2, blz. 764–765
  4. Kanemitsu Shigeru, Chaohua Jia, Number theoretic methods: future trends, 2002, Springer, ISBN 978-1-4020-1080-4, blz. 271–274
  5. Elstrodt Jürgen, Clay Mathematics Proceedings, The Life and Work of Gustav Lejeune Dirichlet (1805–1859), 2007, zie hier
  6. N. Costa Pereira, A Short Proof of Chebyshev's Theorem, American Mathematical Monthly, augustus-september 1985, blz. 494-495, vol. 92, issue 7
  7. M. Nair, On Chebyshev-Type Inequalities for Primes, American Mathematical Monthly, februari 1982, blz. 126-129, vol. 89, issue 2
  8. Ingham, A.E., The Distribution of Prime Numbers, Cambridge University Press, 1990, blz. 2-5, ISBN 0-521-39789-8
  9. Pagina 56 van Tenenbaum 1995
  10. Pagina 267 van Tenenbaum 1995
This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.