zitje

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zit·je
enkelvoud meervoud
naamwoord - -
verkleinwoord zitje zitjes

Zelfstandig naamwoord

zitje o dim. tant.

  1. een tafel met enkele stoelen als zitgelegenheid in een kantoor, wachtkamer, de tuin, op het terras e.d.
    • Laten we even gaan zitten op het zitje bij de patatkraam. 
  1. (meubel) een kleine, vaak afgeschermde zitplaats voor een klein kind
    • Haal jij even het zitje uit de andere kamer? 
  1. (transport) een voor een kind veilige zitplaats in een auto of op een fiets
    • Het zitje moet goed worden vastgezet. 
  1. (transport) een eenpersoons zitplaats op een motorfiets
    • Een sport- of racemotor heeft meestal geen zadel of buddy maar een slechts een zitje . 
Hyponiemen
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen

Zelfstandig naamwoord

zitje o

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord zit

Gangbaarheid

  • Het woord zitje staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.