ski
Nederlands
Woordafbreking
- ski
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Noors, in de betekenis van ‘sneeuwschaats’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1874 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ski | ski's |
verkleinwoord | skietje | skietjes |
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
|
Werkwoord
vervoeging van |
---|
skiën |
ski
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van skiën
- Ik ski.
- gebiedende wijs van skiën
- Ski!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van skiën
- Ski je?
Gangbaarheid
- Het woord ski staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'ski' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.