sein

[3] Een sein voor treinen.

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  sein    (hulp, bestand)
  • IPA: /sɛɪn/
Woordafbreking
  • sein
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘teken’ voor het eerst aangetroffen in 1601 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord sein seinen
verkleinwoord seintje seintjes

Zelfstandig naamwoord

sein o

  1. een betekenisvolle beweging
    • Met zijn hoofd gaf hij het sein door te lopen. 
  1. een aanduiding, een aanwijzing
    • Eindelijk krijgt hij het sein om te beginnen. 
  1. (verkeer) een verkeerslicht of verkeersbord voor treinen
    • Het driehoekige groene sein gaf een maximumsnelheid voor het baanvlak van 130 kilometer per uur aan. 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
seinen

sein

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van seinen
    • Ik sein. 
  2. gebiedende wijs van seinen
    • Sein! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van seinen
    • Sein je? 

Gangbaarheid

  • Het woord sein staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
97 %van de Nederlanders;
97 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Duits

Uitspraak
  • Geluid:  sein    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈzaɪ̯n/
Woordafbreking
  • sein
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
sein
/ˈzaɪ̯n/
war
/ˈvaːɐ̯/
gewesen
/gəˈveːzən/
volledig

Werkwoord

sein

  1. hulpwerkwoord zijn
  2. zijn
  1. «Er ist 30 Jahre alt.»
    Hij is 30 jaar oud.
  2. afkomstig zijn uit
  1. «Sie sind aus der Schweiz.»
    Ze komen uit Zwitserland.

Bezittelijk voornaamwoord

sein

  1. zijn (nominatief mannelijk, nominatief onzijdig en accusatief onzijdig)
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.