schaar
[1] Een schaar.
Nederlands
Woordafbreking
- schaar
Woordherkomst en -opbouw
- [1] In de betekenis van ‘werktuig om te knippen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
- [3] In de betekenis van ‘menigte’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1080 [1]
- [4] In de betekenis van ‘aandeel in de meent’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 855 [2][3][1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schaar | scharen |
verkleinwoord | schaartje | schaartjes |
Zelfstandig naamwoord
schaar v/m
- (gereedschap) gereedschap waarbij een tweetal langs elkaar snijdende messen een rechte of strakke snede maakt
- (zoötomie) de voorste ledematen van een kreeft of krab
- menigte, schare
- maatstaf voor het aandeel in gemeenschappelijke grond, uitgedrukt als het stuk grond nodig voor het voedsel van een volwassen dier
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. gereedschap waarbij een tweetal langs elkaar snijdende messen een rechte of strakke snede maakt
Werkwoord
vervoeging van |
---|
scharen |
schaar
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van scharen
- Ik schaar.
- gebiedende wijs van scharen
- Schaar!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van scharen
- Schaar je?
Gangbaarheid
- Het woord schaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'schaar' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.