pupil
Nederlands
Woordafbreking
- pu·pil
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘minderjarige onder voogdij’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1643 [1]
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘oogappel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1351 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pupil | pupillen |
verkleinwoord | pupilletje | pupilletjes |
Zelfstandig naamwoord
pupil v/m
- (onderwijs) leerling
- Hij liet zijn pupillen niet merken dat hij enigszins van zijn stuk was.
- (anatomie) opening in het midden van de iris in het oog
- Zijn pupillen vernauwden zich toen hij werd blootgesteld aan het felle licht.
Vertalingen
1. leerling
2. deel van het oog
Gangbaarheid
- Het woord pupil staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'pupil' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Turks
Woordafbreking
- pu·pil
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | pupil | pupiller |
genitief | pupilin | pupillerin |
datief | pupile | pupillere |
accusatief | pupili | pupilleri |
locatief | pupilde | pupillerde |
ablatief | pupilden | pupillerden |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.