iris
Nederlands
Woordafbreking
- iris
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘plantengeslacht’ voor het eerst aangetroffen in 1608 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | iris | irissen |
verkleinwoord | irisje | irisjes |
Zelfstandig naamwoord
iris v/m
- (anatomie) een orgaan in het oog van vele organismen, waaronder de mens, dat als een diafragma werkt en de hoeveelheid tot het oog toegelaten licht regelt
- (plantkunde) een plant met een opvallende, vaak blauwe of gele bloem van het geslacht Iris
Synoniemen
- [1] regenboogvlies
- [2] lis
Afgeleide begrippen
- iridectomie, iriscopie, irisdiafragma, irisdiagnostiek, irisherkenning, irisscan
Vertalingen
1. een orgaan in het oog van vele organismen
2. een plant met een opvallende, vaak blauwe of gele bloem van het geslacht Iris
Gangbaarheid
- Het woord iris staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'iris' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Frans
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.