planten
Nederlands
Woordafbreking
- plan·ten
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘in aarde zetten’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- Komt van het Franse plante, van Latijn planta
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | - | planten |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
planten mv
- (biologie) een taxonomische groep waarvan de meeste leden uit cellulose bestaande celwanden hebben en aan fotosynthese doen
Verwante begrippen
Fylogenetische rijken
|
Vertalingen
Zelfstandig naamwoord
planten mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord plant
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
planten |
plantte |
geplant |
zwak -t | volledig |
Werkwoord
planten
- overgankelijk (een plant) in de aarde zetten om te laten groeien of bloeien
Hyponiemen
|
Vertalingen
1. (een plant) in de aarde zetten om te laten groeien of bloeien
|
|
Gangbaarheid
- Het woord planten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'planten' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Spaans
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.