plante

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • plan·te

Werkwoord

vervoeging van
planten

plante

  1. aanvoegende wijs van planten


Frans

Werkwoord

vervoeging van
planter

plante

  1. eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van planter
  2. eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van planter
  3. tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van planter

Zelfstandig naamwoord

plante v

  1. plant (organisme)
  2. plant (gewas)


Nedersaksisch

Zelfstandig naamwoord

plante

  1. plant
Schrijfwijzen
Synoniemen


Noors

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: /ˡplɑntə/
Woordafbreking
  • plan·te
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig uit het Oudnoorse woord planta, dit van het Latijnse woord plantare.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
plante
planter
plantet
planta
plantet
planta
Klasse 1 zwak

Werkwoord

plante

  1. overgankelijk, (plantkunde) planten, poten
  1. « I fjor ble det plantet 137.000 dekar skog her i landet, en liten nedgang fra året før.»
    Vorig jaar werd er 13.700 hectare bos in dit land geplant, een lichte daling ten opzichte van het voorgaande jaar.
  2. overgankelijk plaatsen, zetten
  1. «Roald Amundsen plantet det norske flagget på Sydpolen.»
    Roald Amundsen zette de Noorse vlag op de Zuidpool.
Verwante begrippen

Werkwoord

plante om

  1. verplanten, verpoten, verpotten
  1. «Så det er lurest å plante de om til større potter selv om urtene er små og skjøre.»
    Zo is het het beste om de planten in grotere potten te verpotten, zelfs wanneer de kruiden klein en fragiel zijn.

Werkwoord

plante ut

  1. aanplanten, uitplanten
  1. «Nye trær vil bli plantet ut til høsten.»
    Nieuwe bomen zullen in het najaar worden aangeplant.
Verwante begrippen
  • beplante

Zelfstandig naamwoord

plante g

  1. (plantkunde) plant, gewas
Verbuiging
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   plante     m: planten
v: planta  
  planter     plantene  
genitief   plantes     v: plantens
m: plantas  
  planters     plantenes  
Afgeleide begrippen
  • granplante, kålplante, planteriket, planteskole, potteplante, sjøplante


Nynorsk

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: /ˡplɑntə/
Woordafbreking
  • plan·te
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig uit het Oudnoorse woord planta, dit van het Latijnse woord plantare.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
plante
plantar
planta
planta
Klasse 1 zwak

Werkwoord

plante

  1. overgankelijk, (plantkunde) planten, poten
  2. overgankelijk plaatsen, zetten
Schrijfwijzen
Verwante begrippen

Werkwoord

plante om

  1. verplanten, verpoten, verpotten
Schrijfwijzen

Werkwoord

plante ut

  1. aanplanten, uitplanten
Schrijfwijzen

Zelfstandig naamwoord

plante g

  1. (plantkunde) plant, gewas
Verbuiging
v enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   plante     planta     planter     plantene  
genitief                        
v
(bijvormen)
enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   planta         plantor     plantone  
genitief                        
m enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   plante     planten     plantar     plantane  
genitief                        
Afgeleide begrippen
  • granplante, kålplante, planteriket, planteskole, planteskule, potteplante, sjøplante


Spaans

Werkwoord

vervoeging van
plantar

plante

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van plantar
  1. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van plantar
  1. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van plantar
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.