pis
Nederlands
Woordafbreking
- pis
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het ?, in de betekenis van ‘urine’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1330 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pis | - |
verkleinwoord | pisje | pisjes |
Hyponiemen
- koudepis, mierenpis, muggenpis, paardenpis
Afgeleide begrippen
- pisachtig, pisbak, pisbloem, pisbroek, pisbuis, pislucht, pisnicht, pisnijdig, pispot, pissig, pisvloed
Werkwoord
vervoeging van |
---|
pissen |
pis
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pissen
- Ik pis.
- gebiedende wijs van pissen
- Pis!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pissen
- Pis je?
Gangbaarheid
- Het woord pis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'pis' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen. |
Turks
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.