pissen
Nederlands
Woordafbreking
- pis·sen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
pissen |
piste |
gepist |
zwak -t | volledig |
Werkwoord
pissen
- inergatief, (informeel) vloeibare afvalstoffen lozen via de urinebuis
- Hij moest heel nodig pissen.
Hyponiemen
- bepissen, uitpissen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
1. plassen
Gangbaarheid
- Het woord pissen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'pissen' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.