passeren
Nederlands
Woordafbreking
- pas·se·ren
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘voorbijgaan’ voor het eerst aangetroffen in 1294 [1]
- Afkomstig van het Franse passer (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
passeren |
passeerde |
gepasseerd |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
passeren
- overgankelijk voorbijgaan, voorbijsteken, inhalen
- Hij passeerde een aantal auto's en ging weer naar de rechterbaan.
- overgankelijk, (kookkunst) door een zeef laten gaan
- De saus wordt daarna nog even gepasseerd.
- (juridisch) bekrachtigen van een akte door een notaris
- Vandaag is de statutenwijziging de notaris gepasseerd.
- overslaan bij een benoeming
Hyponiemen
- depasseren
Vertalingen
1. voorbijgaan, voorbijsteken, inhalen
Gangbaarheid
- Het woord passeren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'passeren' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.