leek
Nederlands
Woordafbreking
- leek
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘niet-geestelijke’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
- In de betekenis van ‘beekje’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1076 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | leek | leken |
verkleinwoord | leekje | leekjes |
Zelfstandig naamwoord
leek m
- iemand die niet deskundig is op een bepaald gebied
- (religie) iemand die niet tot den geestelijken stand behoort, de gewone gelovige
- In de katholieke kerk helpen leken bij de eredienst.
Antoniemen
- [1] expert
- [2] geestelijke
Afgeleide begrippen
- [1] amateur
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. iemand die niet deskundig is op een bepaald gebied
Werkwoord
vervoeging van |
---|
lijken |
leek
- enkelvoud verleden tijd van lijken
- Ik leek.
- Jij leek.
- Hij, zij, het leek.
- Ik leek.
Werkwoord
vervoeging van |
---|
leken |
leek
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van leken
- Ik leek.
- gebiedende wijs van leken
- Leek!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van leken
- Leek je?
Gangbaarheid
- Het woord leek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'leek' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.