gezel

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·zel
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘makker’ voor het eerst aangetroffen in 1100 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord gezel gezellen
verkleinwoord gezelletje gezelletjes

Zelfstandig naamwoord

gezel m

  1. makker, reisgenoot
  2. middeleeuwse ambachtsman in een gilde die nog niet de rang van meester of baas had verworven
  3. (beroep) handwerksman die als knecht onder een baas werkt
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord gezel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
96 %van de Nederlanders;
97 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.