gezel
Nederlands
Woordafbreking
- ge·zel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gezel | gezellen |
verkleinwoord | gezelletje | gezelletjes |
Zelfstandig naamwoord
gezel m
- makker, reisgenoot
- middeleeuwse ambachtsman in een gilde die nog niet de rang van meester of baas had verworven
- (beroep) handwerksman die als knecht onder een baas werkt
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
Vertalingen
2. middeleeuwse ambachtsman in een gilde die nog niet de rang van meester of baas had verworven
Gangbaarheid
- Het woord gezel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'gezel' herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.