gezelschap

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·zel·schap
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gezelschap gezelschappen
verkleinwoord gezelschapje gezelschapjes

Zelfstandig naamwoord

gezelschap o

  1. een groep mensen die iets gemeen hebben
    • Het hele gezelschap was gezellig op skivakantie. 
    • Zelfs als ik om drie uur 's nachts langs de Seine dwaalde, wat steeds meer een gewoonte van mij werd, deed ik dat altijd in gezelschap van tweehonderd anderen. [1] 
  1. iemand ~ houden': bij iemand blijven die anders alleen zou zijn
    • Ik kan je niet langer gezelschap houden, ik moet naar m'n werk. 
  1. een vereniging met een bepaald doel
    • Er bestaat een gezelschap dat zich richt op de studie hiervan. 
Hyponiemen
  • avondgezelschap
  • balletgezelschap
  • cabaretgezelschap
  • dispuutgezelschap
  • harmoniegezelschap
  • jachtgezelschap
  • koorgezelschap
  • leesgezelschap
  • mannengezelschap
  • mimegezelschap
  • muziekgezelschap
  • ombergezelschap
  • operagezelschap
  • operettegezelschap
  • reisgezelschap
  • repertoiregezelschap
  • speelgezelschap
  • studentengezelschap
  • tafelgezelschap
  • theatergezelschap
  • theegezelschap
  • toneelgezelschap
  • toneelspelersgezelschap
  • variétégezelschap
  • zanggezelschap
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord gezelschap staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

  1. Sandes, David De wondermethode 2006 ISBN 9044509543 pagina
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.