gezelschap
Nederlands
Woordafbreking
- ge·zel·schap
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gezelschap | gezelschappen |
verkleinwoord | gezelschapje | gezelschapjes |
Zelfstandig naamwoord
gezelschap o
- een groep mensen die iets gemeen hebben
- Het hele gezelschap was gezellig op skivakantie.
- Zelfs als ik om drie uur 's nachts langs de Seine dwaalde, wat steeds meer een gewoonte van mij werd, deed ik dat altijd in gezelschap van tweehonderd anderen. [1]
- iemand ~ houden': bij iemand blijven die anders alleen zou zijn
- Ik kan je niet langer gezelschap houden, ik moet naar m'n werk.
- een vereniging met een bepaald doel
- Er bestaat een gezelschap dat zich richt op de studie hiervan.
Hyponiemen
|
|
|
|
|
Vertalingen
1. een groep mensen die iets gemeen hebben
3. een vereniging met een bepaald doel
Gangbaarheid
- Het woord gezelschap staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'gezelschap' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.