partner

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  partner    (hulp, bestand)
  • IPA: /'pɑrtnər/
Woordafbreking
  • part·ner
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘deelgenoot’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • Leenwoord uit het Engels.
enkelvoud meervoud
naamwoord partner partners
verkleinwoord partnertje partnertjes

Zelfstandig naamwoord

partner m

  1. iemand met wie men al dan niet gehuwd een relatie heeft
    • Komt uw partner ook mee? 
  1. iemand met wie men gezamenlijk iets onderneemt of handel drijft
    • Zijn partners waren niet bereid nog meer geld in de zaak te steken. 
Hyponiemen
  • levenspartner
  • liefdespartner
  • marktpartner
  • onderhandelingspartner
  • overlegpartner
Afgeleide begrippen
  • partnerbedrijf
  • partnergemeente
  • partnerinkomen
  • partnerkerk
  • partnerkeus
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord partner staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.