partner
Nederlands
Woordafbreking
- part·ner
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘deelgenoot’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
- Leenwoord uit het Engels.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | partner | partners |
verkleinwoord | partnertje | partnertjes |
Zelfstandig naamwoord
partner m
- iemand met wie men al dan niet gehuwd een relatie heeft
- Komt uw partner ook mee?
- iemand met wie men gezamenlijk iets onderneemt of handel drijft
- Zijn partners waren niet bereid nog meer geld in de zaak te steken.
Hyponiemen
|
|
|
|
|
Afgeleide begrippen
|
|
|
|
|
Vertalingen
1. iemand met wie men gehuwd of niet een relatie heeft
Gangbaarheid
- Het woord partner staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'partner' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.