gelijk

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  gelijk    (hulp, bestand)
  • IPA: /ɣə'lɛɪk/
Woordafbreking
  • ge·lijk
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘overeenkomend’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
  • Van Germaans *galikaz, vanwaar ook Gotisch 𐌲𐌰𐌻𐌴𐌹𐌺𐍃 (galeiks), Angelsaksisch ġelīc, Oudhoogduits gilīh
  • Naamwoord van handeling van lijken met het voorvoegsel ge-
enkelvoud meervoud
naamwoord gelijk -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

gelijk o

  1. juistheid, recht
    • Hij heeft gelijk, het is mijn schuld. 
Antoniemen
Uitdrukkingen en gezegden
  • gelijk hebben
Vertalingen
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen gelijkgelijkergelijkst
verbogen gelijkegelijkeregelijkste
partitief gelijksgelijkers-

Bijvoeglijk naamwoord

gelijk

  1. met elkaar overeenstemmend
    • Gelijke monniken, gelijke kappen. 
Synoniemen
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Bijwoord

gelijk

  1. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord
Uitdrukkingen en gezegden
  • gelijk zijn aan
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
gelijken

gelijk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gelijken
    • Ik gelijk. 
  2. gebiedende wijs van gelijken
    • Gelijk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gelijken
    • Gelijk je? 

Gangbaarheid

  • Het woord gelijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.