gelijk
Nederlands
Woordafbreking
- ge·lijk
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘overeenkomend’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
- Van Germaans *galikaz, vanwaar ook Gotisch 𐌲𐌰𐌻𐌴𐌹𐌺𐍃 (galeiks), Angelsaksisch ġelīc, Oudhoogduits gilīh
- Naamwoord van handeling van lijken met het voorvoegsel ge-
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gelijk | - |
verkleinwoord | - | - |
Uitdrukkingen en gezegden
- gelijk hebben
Vertalingen
gelijk hebben
|
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | gelijk | gelijker | gelijkst |
verbogen | gelijke | gelijkere | gelijkste |
partitief | gelijks | gelijkers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
gelijk
- met elkaar overeenstemmend
- Gelijke monniken, gelijke kappen.
Hyponiemen
- algelijk, desgelijks, diergelijk, godegelijk, godgelijk, goudgelijk, insgelijks, soortgelijk, spatgelijk, tegelijk
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. met elkaar overeenstemmend
Bijwoord
gelijk
- bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord
- gelijkstaan: de wedstrijd stond gelijk.
Uitdrukkingen en gezegden
- gelijk zijn aan
Vertalingen
gelijk zijn aan
|
Werkwoord
vervoeging van |
---|
gelijken |
gelijk
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gelijken
- Ik gelijk.
- gebiedende wijs van gelijken
- Gelijk!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gelijken
- Gelijk je?
Gangbaarheid
- Het woord gelijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'gelijk' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.