ongelijk

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  ongelijk    (hulp, bestand)
  • IPA:
    • (Noord-Nederland): /ˌɔnχəˈlɛi̯k/
    • (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /ˌɔnɣəˈlɛi̯k/
Woordafbreking
  • on·ge·lijk
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ongelijk
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

ongelijk o

  1. ongelijk hebben: iets niet goed of op een verkeerde manier begrijpen
    • Albert kon haar wel duizend keer uitleggen dat dat er niets mee te maken had, zijn moeder was niet van het soort dat zomaar van mening veranderde, zij vond altijd weer andere voorbeelden en redenen, en had er een hekel aan ongelijk te hebben; ook in haar brieven kwam ze nog steeds terug op dingen van jaren geleden, het was doodvermoeiend. [1] 
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen ongelijkongelijkerongelijkst
verbogen ongelijkeongelijkereongelijkste
partitief ongelijksongelijkers-

Bijvoeglijk naamwoord

ongelijk [2] [3]

  1. niet met elkaar overeenstemmend, verschillend
    • Het ongelijke standpunt verschilde teveel om goed te kunnen praten. 
  1. oneffen
  2. onregelmatig
Antoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord ongelijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.