ongelijk
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: ongelijk (hulp, bestand)
- IPA:
- (Noord-Nederland): /ˌɔnχəˈlɛi̯k/
- (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /ˌɔnɣəˈlɛi̯k/
Woordafbreking
- on·ge·lijk
Zelfstandig naamwoord
ongelijk o
- ongelijk hebben: iets niet goed of op een verkeerde manier begrijpen
- Albert kon haar wel duizend keer uitleggen dat dat er niets mee te maken had, zijn moeder was niet van het soort dat zomaar van mening veranderde, zij vond altijd weer andere voorbeelden en redenen, en had er een hekel aan ongelijk te hebben; ook in haar brieven kwam ze nog steeds terug op dingen van jaren geleden, het was doodvermoeiend. [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | ongelijk | ongelijker | ongelijkst |
verbogen | ongelijke | ongelijkere | ongelijkste |
partitief | ongelijks | ongelijkers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
- niet met elkaar overeenstemmend, verschillend
- Het ongelijke standpunt verschilde teveel om goed te kunnen praten.
- oneffen
- onregelmatig
Antoniemen
- [1] gelijk
Vertalingen
1. niet met elkaar overeenstemmend
Gangbaarheid
- Het woord ongelijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'ongelijk' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Lemaitre, Pierre "Tot ziens daarboven" 2014 ISBN 9789401601931 pagina 16
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.