tegelijk

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  tegelijk    (hulp, bestand)
  • IPA: /təɣəˈlɛɪk/
Woordafbreking
  • te·ge·lijk
Woordherkomst en -opbouw

Bijwoord

tegelijk

  1. op hetzelfde moment
    • Zij draaiden zich allebei plotseling om en liepen tegelijk naar de ijskraam terug. 
  1. in dezelfde periode
    • Volgens mij hebben zij tegelijk gestudeerd. 
  1. tevens.
    • Zij is arts en tegelijk schrijfster. 
  1. samen met iemand of iets anders
    • Als de timmerman toch komt, kun je tegelijk de rest van de meubels laten repareren. 
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord tegelijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.