egel
Nederlands
Woordafbreking
- egel
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘insectenetend zoogdier’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- Afkomstig van het Middelnederlandse eghel, Oudsaksische igil [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | egel | egels |
verkleinwoord | egeltje | egeltjes |
Zelfstandig naamwoord
egel m
- (dierkunde), (zoogdieren) Erinaceus europaeus
, een klein insectenetend zoogdier waarvan de rugzijde met stekels bezet is
- Ik vind egels erg lief.
- De stekels van een egel kunnen niet voorkomen dat veel egels doodgereden worden in het verkeer.
Hyponiemen
- lansegel, mierenegel, trekegel, vachtegel, zee-egel, zwijnegel
Afgeleide begrippen
- egelboterbloem, egelgras, egelskop, egelstelling, egelvis
Vertalingen
1. Erinaceus europaeus, een klein insectenetend zoogdier waarvan de rugzijde met stekels bezet is
Gangbaarheid
- Het woord egel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'egel' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.