ding
Nederlands
Woordafbreking
- ding
Zelfstandig naamwoord
ding o
- een voorwerp dat geen dier of mens is
- Hij behandelde zijn vrouw altijd een ding, het verbaasde dan ook niemand toen zij van hem wegliep.
- (informeel) een meid
- De oude rijke man trouwde voor de zoveelste keer een nieuw jong ding.
- (informeel) een penis
- (verouderd) een samenkomst waar recht gedaan wordt (oorspronkelijke betekenis), zie geding
- gebeurtenis
- De oude vrouw dacht vaak aan dingen van vroeger.
Afgeleide begrippen
- dingboek, dingdong, dingen, dinghuis, dingvrede, dingdag, dingkamer, dingluiden, dingpand, dingplechtig, dingspel, dingstoel, dingwaarder, dingwaarderschap, dingwaardersgerecht
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
dingen |
ding
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dingen
- Ik ding.
- gebiedende wijs van dingen
- Ding!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dingen
- Ding je?
Gangbaarheid
- Het woord ding staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'ding' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.