ding

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  ding    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈdɪŋ/
Woordafbreking
  • ding
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘zaak, voorwerp’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord ding dingen
verkleinwoord dingetje dingetjes

Zelfstandig naamwoord

ding o

  1. een voorwerp dat geen dier of mens is
    • Hij behandelde zijn vrouw altijd een ding, het verbaasde dan ook niemand toen zij van hem wegliep. 
  1. (informeel) een meid
    • De oude rijke man trouwde voor de zoveelste keer een nieuw jong ding. 
  1. (informeel) een penis
  2. (verouderd) een samenkomst waar recht gedaan wordt (oorspronkelijke betekenis), zie geding
  3. gebeurtenis
    • De oude vrouw dacht vaak aan dingen van vroeger. 
Synoniemen
Antoniemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
  • dingboek, dingdong, dingen, dinghuis, dingvrede, dingdag, dingkamer, dingluiden, dingpand, dingplechtig, dingspel, dingstoel, dingwaarder, dingwaarderschap, dingwaardersgerecht
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
dingen

ding

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dingen
    • Ik ding. 
  2. gebiedende wijs van dingen
    • Ding! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dingen
    • Ding je? 

Gangbaarheid

  • Het woord ding staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.