geding
Nederlands
Woordafbreking
- ge·ding
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘rechtszaak’ voor het eerst aangetroffen in 1237 [1]
- Afkomstig van het Middelnederlandse gedinge (rechtsgeding)
- Naamwoord van handeling van dingen met het voorvoegsel ge- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | geding | gedingen |
verkleinwoord | gedingetje | gedingetjes |
Zelfstandig naamwoord
geding o
- een rechtbank bij verschillende Germaanse stammen en koninkrijken
- een rechtspraak
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Hyponiemen
- appelgeding, groepsgeding, hoofdgeding, kortgeding, medegeding, pleitgeding, proefgeding, rechtsgeding, spoedgeding, strafgeding, twistgeding
Afgeleide begrippen
- gedingstuk, gedingvoering
Uitdrukkingen en gezegden
In het geding zijn
- In gevaar zijn, op het spel staan.
Gangbaarheid
- Het woord geding staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'geding' herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
91 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.