chip

Nederlands

[2] chip
Uitspraak
Woordafbreking
  • chip
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘dun plakje silicium’ voor het eerst aangetroffen in 1979 [1]
  • Alle betekenissen zijn te herleiden tot het Engelse werkwoord en zelfstandig naamwoord chip, dat verschillende malen in verschillende betekenissen is geleend.
enkelvoud meervoud
naamwoord chip chips
verkleinwoord chipje chipjes

Zelfstandig naamwoord

chip m

  1. (ongebruikelijk) dun laagje koude gefrituurde aardappel (meest gangbaar in het meervoud of als verkleinde vorm)
  2. (techniek) een klein stukje halfgeleiderkristal waarop geïntegreerde circuits zijn aangebracht
    • Zonder chips zou het internet er nooit gekomen zijn. 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
chippen

chip

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van chippen
    • Ik chip. 
  2. gebiedende wijs van chippen
    • Chip! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van chippen
    • Chip je? 

Gangbaarheid

  • Het woord chip staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

Uitspraak
enkelvoud meervoud
chip chips

Zelfstandig naamwoord

chip

vervoeging
onbepaalde wijs to chip
he/she/it chips
verleden tijd chipped
voltooid
deelwoord
chipped
onvoltooid
deelwoord
chipping
gebiedende wijs chip

Werkwoord

chip

  1. overgankelijk afkappen, afsnijden, afbreken, beitelen, kappen
  2. onovergankelijk afbrokkelen
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.