beitelen
Nederlands
![](../I/m/Framing-chisel.png)
beitelen
Woordafbreking
- bei·te·len
Werkwoord
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
beitelen |
beitelde |
gebeiteld |
zwak -d | volledig |
- iets met een beitel (be)werken, met een scherp voorwerp steen bewerken
- Die rotsen krijgen zulke grillige vormen doordat ze niet superhard zijn. Ze zijn van zandsteen. Met een mes kun je erin krassen. In die steile, verticale rotsen van zandsteen maakt de bij zijn holletje: een bijenflat. De bij zet zijn kaken in de steen, en knaagt, en knaagt, en knaagt. Niet met zijn tanden, dat schreef ik in het begin alleen omdat het rijmt op handen. Maar een bij heeft geen tanden. Hij beitelt met zijn kaken, die eruitzien als een nijptang. Je kunt het gerasp in de rots op een meter afstand horen. De bij heeft nog geen Nederlandse naam, maar ‘beitelbij’ zou passen.[4]
Hyponiemen
- afbeitelen, inbeitelen, uitbeitelen
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord beitelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'beitelen' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- beitelen op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- NRC Hester van Santen 23 september 2016
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.