chauffeur

Nederlands

chauffeur (beroep)
Uitspraak
  • Geluid:  chauffeur    (hulp, bestand)
  • IPA:
    • (Noord-Nederland): /ʃo.ˈfʏːr/, /ʃʌʊ̯.ˈfʏːr/
    • (Vlaanderen, Brabant): /ʃo.ˈføːr/
    • (Limburg): /ʃaʊ̯.ˈføːr/
Woordafbreking
  • chauf·feur
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘autobestuurder’ voor het eerst aangetroffen in 1912 [1]
  • afgeleid van het Franse 'chauffeur' (stoker) (met het achtervoegsel -eur) [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord chauffeur chauffeurs
verkleinwoord chauffeurtje chauffeurtjes

Zelfstandig naamwoord

chauffeur m

  1. (verkeer) de bestuurder van een motorvoertuig (ook (beroep))
    • De chauffeur verloor de macht over het stuur en daarom vloog de auto de berm in. 
Verwante begrippen
Hyponiemen
  • negertaxichauffeur
  • privéchauffeur
  • soldaat-chauffeur
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord chauffeur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.