Augenblick

• IPA: /ˈaʊ̯gŋ̍blɪk/, of ook /ˌaʊ̯gŋ̍ˈblɪk/

• Au·gen·blick

• Samenstelling van Auge en Blick met een tussen-n. Komt van het Middelhoogduitse woord ougenblick in de zin van "(snele) blik van de ogen"

Augenblick m

1. ogenblik, moment

1. «Könnten Sie bitte einen Augenblick warten?»

   Kunt u alstublieft een ogenblik wachten?

1. «Sei doch bitte so lieb und pass einen Augenblick auf die Kinder auf!»

   Doet u mij het genoegen om een ogenblik op de kinderen te letten!

1. «Einen Augenblick, bitte!»

   Een ogenblik a.u.b.!

1. «In dem Augenblick, wo /(plechtig verouderend) da ich sie sah, wusste ich, dass etwas nicht stimmte.»

   Op het moment dat ik haar zag, wist ik dat er iets niet in orde was.

• Moment

• Nu

• Weile

• Zeitpunkt, Zeitspanne

(spreektaal) alle Augenblicke

• Altijd weer.

jeden Augenblick

• Al in het volgende ogenblik, onmiddellijk.

keinen Augenblick

• Nooit.

im Augenblick

• Op dit ogenblik.

im letzten Augenblick

• Op het laatste moment, op het nippertje.

im nächsten Augenblick

• Op het volgende ogenblik.

im passenden/richtigen Augenblick

• Op het juiste moment.

in einem schöpferischen Augenblick

• In een creatieve bui.

in einem schwachen Augenblick of in einem Augenblick der Schwäche

• Op een moment van zwakte.

einen lichten Augenblick haben

• Tijdelijk bij vol verstand zijn, een helder moment hebben.
• (schertsend) Een goed idee hebben.

der Augenblick der Wahrheit

• Het ogenblik van de waarheid.

• augenblicklich, augenblicks, Augenblicksbildung, Augenblickssache