ganzerik
Nederlands
Woordafbreking
- gan·ze·rik
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘mannetjesgans’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1543 [1]
- In de betekenis van ‘roosachtig plantengeslacht, zilverschoon’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1554 [1]
- afgeleid van gans met het achtervoegsel -erik [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ganzerik | ganzeriken |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
- (zoogdieren) mannetje van de gans
- (plantkunde) Potentilla
geslacht uit de rozenfamilie
Verwante begrippen
- [2] zilverschoon
Hyponiemen
- aardbeiganzerik, heesterganzerik, kruipganzerik, struikganzerik, viltganzerik, voorjaarsganzerik, zilverganzerik
Vertalingen
2. plant
Gangbaarheid
- Het woord ganzerik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'ganzerik' herkend door:
60 % | van de Nederlanders; |
48 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "ganzerik" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ganzerik op website: Etymologiebank.nl
- ganzerik op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.