Christelijke Gereformeerde Gemeenten

De Christelijke Gereformeerde Gemeenten (CGG) bestond uit een klein kerkverband dat in 1947 ontstond door een afsplitsing van de Christelijke Gereformeerde Kerken (CGK). In dat jaar werd de Rotterdamse predikant H. Visser Mzn. (1911-1970) geschorst als predikant van de Christelijke Gereformeerde Kerken, vanwege een leergeschil ten aanzien van ‘wet en evangelie’. Ds. Visser maakte onderscheid tussen 'Goddelijk geloof der wet' en 'zaligmakend geloof van het evangelie'. Het 'Goddelijk geloof der wet' (overtuiging van zonde en schuld) is nog niet zaligmakend. Pas wanneer de ziel komt tot het 'geloof van het evangelie' (de omhelzing van Christus) is er sprake van zaligmakend geloof.

Christelijke Gereformeerde Gemeenten
Indeling
HoofdstromingProtestantisme
RichtingGereformeerd calvinisme
Voortgekomen uitChr. Geref. Kerken in 1952
Afsplitsingenuiteengevallen (1968)
Aard
LocatieNederland
Karakterbevindelijk gereformeerd
Portaal    Christendom

Ook werd ds. Visser verweten te allegoriseren. Dit is een wijze van Schriftuitlegging waarbij de letterlijke of historische betekenis van de tekst of onderdelen daarvan worden vergeestelijkt los van de context. Ds. Visser scheidde zich af en nam de rechterflank van zijn gemeente mee. Hierdoor ontstond de eerste Christelijke Gereformeerde Gemeente in Rotterdam-Zuid.

Anders lag het met de in 1952 ontstane tweede kerkformatie, namelijk de Christelijke Gereformeerde Gemeenten in Nederland (CGGIN). Het ontstaan van dit kerkverband lag samen met de persoon van Jacob Gerardus van Minnen (1900-1971). Ds. Van Minnen had moeite met de vernieuwingsbeweging binnen de Christelijke Gereformeerde Kerken begin jaren 50 en wilde de oude lijn voortzetten. Hiervoor zag hij geen ruimte meer binnen de CGK zelf, omdat hij een 'modaliteitenkerk' (d.i. een kerk met 'richtingen' die wezenlijk van elkaar verschillen en min of meer pluriform naast elkaar leven) principieel verwierp. De predikant vroeg zich af "waarom men dan niet linea recta naar de 'Vaderlandse Volkskerk' gaat, waarvan de geestelijke vader Philippus Jacobus Hoedemaker is". Hiermee doelde hij op het 'Volkskerk idee' van Hoedemaker dat is: te allen tijde trouw blijven aan de 'zieke kerk' (als je moeder) ondanks de leervrijheid. Ze is ziek en moet genezen. Je laat haar niet in de steek. De afgescheiden en de doleantie gedachte is in de eerste plaats een ware openbaring van het lichaam van Christus in leer en leven naar artikel 29 van de Nederlandse geloofsbelijdenis:

"De merktekenen, om de ware Kerk te kennen, zijn deze: zo de Kerk de reine predicatie des Evangelies oefent; indien zij gebruikt de reine bediening der sacramenten, gelijk ze Christus ingesteld heeft; zo de kerkelijke tucht gebruikt wordt, om de zonden te straffen. Kortelijk, zo men zich aanstelt naar het zuivere Woord Gods, verwerpende alle dingen die daartegen zijn, houdende Jezus Christus voor het enige Hoofd."

Vanuit deze gedachte is de zogenaamde 'repeterende breuk' onder de nakomelingen van de afgescheidenen en dolerenden te verklaren, namelijk wanneer men meende dat die 'zuiverheid' in leer of leven in gevaar kwam. Hierbij moet worden opgemerkt, dat in de jaren vijftig in de Christelijke Gereformeerde Kerken van een modaliteitenkerk of pluriforme kerk als zodanig de Nederlands Hervormde Kerk was en de huidige Protestantse Kerk in Nederland is, waar groepen die de gereformeerde belijdenis onderschrijven én vrijzinnigen, samen in één kerkverband ondergebracht zijn, geen sprake was. Wel vond er in die jaren een belangrijk kantelmoment plaatst, waarna het kerkverband in de huidige context in drie richtingen sterk uiteen gegroeid is.

Ds. Visser

Jachin Boazkerk (Chr. (nu Oud) Gereformeerde Gemeente) te Urk

Dominee Visser diende achtereenvolgens de CGK te Bunschoten (1937), Middelharnis (1940) en Rotterdam-Zuid (1946) totdat hij zich op 28 mei 1947 onttrok aan de CGK, met een meerderheid van zijn gemeente. Bij dominee Visser sloten zich vooral vrije gemeenten aan zoals Schiedam (1950), Werkendam (1950) en Gouderak (1953). Hij leidde enige personen op tot predikant waaronder M.J. Middelkoop en H. van Kooten (1897–1974).

In 1960 trad de uitgetreden CGK van Urk toe tot het kerkverband van ds. Visser. Dit gebeurde onder voorwaarde dat er een vereniging zou komen met de gemeenten rondom ds. Van Minnen. Daarbij bestond nog steeds de hoop dat er andere bezwaarde christelijk-gereformeerde predikanten tot het kerkverband zouden overkomen.

Nadat ds. Visser zijn opvattingen omtrent het 'Goddelijk geloof der wet' en het 'zaligmakend geloof van het evangelie' herroepen had, en er afspraken gemaakt waren met betrekking tot de handhaving van de kerkorde, vond er in 1961 een vereniging plaats tussen beide groeperingen. Toen dat laatste toch niet bestendig bleek, maakte ds. Van Minnen en diens gemeenten t.w. Delft, Drachten en Hoofddorp de vereniging met ds. Visser ongedaan. Vlaardingen met ds. K. van Twillert (1919-2011) bleef achter in de kring van ds. Visser. Van Twillert maakte een opmerkelijke switch: na een afzetting als predikant van Rotterdam-Zuid wegens gerezen bezwaren tegen zijn prediking, bewoog hij zich de rest van zijn leven binnen de Pinksterbeweging. Hij liet zich ondermeer inspireren door de Amerikaanse evangelist en gebedsgenezer T.L. Osborn.

In 1967 viel het kerkverband rondom ds. Visser uiteen. De laatste classisvergadering van diens gemeenten had plaats in het najaar van 1967. Aanleiding was dat dominee Visser, inmiddels predikant op Urk, zijn ambt neerlegde en terugkeerde als lidmaat tot de Christelijke Gereformeerde Kerken. Zijn gemeenten sloten zich voornamelijk aan bij de Oud Gereformeerde Gemeenten in Nederland (Urk, Gouderak, Werkendam, Vlaardingen) of de Gereformeerde Gemeenten (Rotterdam-Zuid). Dat laatste deed ook ds. H. van Kooten (1897–1974).

Opmerkelijk dat op Urk een deel van de oorspronkelijke CGG van Urk zich voort zette als Vrije Gereformeerde Gemeente. In deze gemeente worden preken gelezen bij voorkeur van 'Schotse oudvaders' zoals Erskine en Thomas Boston waarin sterk het 'aanbod van genade' wordt benadrukt. Onder de kerken voortgekomen uit de Afscheiding van 1834 is er regelmatig strijd rondom het 'aanbod van genade' gevoerd en heeft zijn uitwerking tot op de huidige dag.[1]

Ds. Van Minnen

Jacob Gerardus van Minnen, geboren 8 mei 1900 te Vlaardingen, groeide op binnen de Gereformeerde Gemeenten, maar koos tijdens de pennenstrijd tussen de theologen G.H. Kersten en ds. J. Jongeleen eind jaren 1920 over het Verbond der Genade de zijde van de Christelijke Gereformeerden. De 'verbondsleer' is naast de 'leer van de uitverkiezing', de 'scheppingsleer' en de 'leer van de heilsorde' een van de belangrijkste onderdelen uit de ‘gereformeerde geloofsleer’. Vandaar de gevoeligheid rondom dit thema.

Volgens Van Minnen was voor zijn opvatting over de leer van het genadeverbond de basis gelegd door ds. A. de Blois (1887-1971) destijds predikant van de Gereformeerde Gemeente van Vlaardingen, die andere accenten legde als ds. Kersten deed. Ook iemand als ds. W. den Hengst (1859-1927) bestempeld als “een godzalig én wetenschappelijk man” beval in de beginjaren van de Gereformeerde Gemeenten (1924) nog het boekje Schriftuurlijke Verbondsbeschouwing van R. Van Mazijk aan, dat in 1922 verscheen als reactie op de doorwerking van de leer van de 'veronderstelde wedergeboorte' in de Gereformeerde Kerken. W. den Hengst in De Saambinder van 8 mei 1924: "Zoo het u, ik zeg niet: om gemoedelijkheid, maar om waarheid te doen is en gij dus lust tot onderzoek hebt — schaft u dan eens het werkje aan dat door R. van Mazijk onder den titel „Schriftuurlijke Verbondsbeschouwing" in het licht gegeven werd. Het kan u tot verheldering van inzicht dienstbaar zijn." In dit boekje wordt gesteld "dat allen die leven op de erve van het verbond wezenlijke bondelingen zijn." Dit laatste werd echter juist door ds. Kersten ontkend, die stelde dat het "alleen de uitverkorenen" zijn die wezenlijk bondelingen zijn. Wel benadrukte degenen die stonden voor een 'bredere’ opvatting eraan toe, "dat we niet mogen vergeten de nadruk te leggen op de verbondsbeleving in de weg van wedergeboorte en dagelijkse bekering door Woord en Geest". Van Minnen bleef binnen de Gereformeerde Gemeenten gewaardeerd en stond ook op goede voet met de opvolgers van ds. De Blois, de predikanten B. Van Neerbos (1870-1956) en J.D. Barth (1871-1942). De laatste predikant kwam overigens in 1928 over naar de Gereformeerde Gemeenten vanuit de Christelijke Gereformeerde Kerk van Alphen aan den Rijn.

Tussen Schilder en Kersten

De discussie over het genadeverbond was ontstaan naar aanleiding van het in 1927 verschenen catechisatieboekje van ds. J. Jongeleen, waarvan de inhoud van twee kanten werd bestreden, namelijk aan de ene zijde dr. Klaas Schilder (1890-1952) die verklaarde dat er een 'on-gereformeerde verbondsleer' in naar voren werd gedragen en aan de andere zijde ds. G.H. Kersten die er een 'verbondsontzenuwende leer' in gevonden had. Na het overlijden van ds. W. den Hengst (1927), oriënteerde ds. Kersten zich meer op de 'Schotse verbondsleer', zoals verwoord door iemand als Thomas Boston in diens boek Een beschouwing van het verbond der genade en ontwikkelde theologisch een eigen koers voor zijn kerkverband. In 1931 werd deze visie in een zestal leeruitspraken vastgelegd. De zogenaamde 'drie-verbonden leer' werd in krachtige bewoordingen als 'arminiaans' ter zijde geschoven. In de periode voor de leeruitspraken liet men elkaar hierin nog vrij, maar ds. Kersten wilde dit theologisch terrein afbakenen omdat hij grote gevaren zag in de 'bredere’ opvatting.

Volgens ds. M. Golverdingen, predikant binnen de Gereformeerde Gemeenten en kerkhistoricus, was ds. Kersten bang dat de visie van de drie verbonden bij verkeerd gebruik zou uitlopen in een 'on-bijbels verbondsoptimisme'. "Dat betekende verlies van de aandacht voor het werk van de Heilige Geest in het hart van zondaren en daarmede van de Schriftuurlijke bevindelijke prediking. Bij verkeerd gebruik valt immers alle nadruk op de belofte in de doop gegeven en op mijn gelovig aannemen daarvan. Geloof en bekering worden dan voorwaarden die de mens moet vervullen. De prediking wordt uitgehold tot geloof-prediking. Het genadeverbond gaat dan op een werkverbond lijken. De mens moet eerst geloven voordat Gods beloften worden vervuld." Ds. Golverdingen erkent dat ds. J. Jongeleen (1879-1961) de schrijver van het lesboek over de gereformeerde geloofsleer in 1927 een Schriftuurlijk-bevindelijke prediking bracht. "We weten ook van hem dat hij niet afwijzend stond tegen de gedachte dat zijn kerkverband zou samengaan met de Gereformeerde Gemeenten." Toen de Christelijke Gereformeerde Kerken later volgens velen toch het gevreesde spoor op ging, kon dr. C. Steenblok erop wijzen dat dit mede het gevolg was van de verbondsopvatting van ds. Jongeleen.[2]

Hugh Kennedy schrijft in zijn voorrede op het boek van Boston over het Genadeverbond: "Wel is waar, dat vele rechtzinnige theologen zich in deze zaak anders uitdrukken, onderscheid makende tussen het verbond der verlossing en het verbond der genade, hetwelk als het volgens de Schriftuur [Bijbel] uitgelegd wordt, met hetzelfde oogmerk volkomen overeenkomt." De discussie rondom het 'genadeverbond' evenals rondom het 'aanbod van genade' is vooral een woordenstrijd geworden, geen wezenlijk verschil. Men kan wel een van beide standpunten op de spits drijven of tot gevolgtrekkingen komen die in strijd zijn met andere onderdelen van de geloofsleer.[3] Ds. J.H. Velema erkende dat bij het 'vernieuwde zicht op verbond en doop' binnen de Christelijke Gereformeerde Kerken "een verschuiving in de prediking teweeg is gebracht, die ook weer tot een bepaalde eenzijdigheid kan leiden, namelijk als men een grond gaat maken van de belofte. Maar het misbruik heft het gebruik niet op."[4]

Volgens ds. M. Golverdingen (Gereformeerde Gemeenten) "zou het vandaag ondenkbaar zijn, dat een Particuliere Synode een besluit neemt over een onderwerp, dat niet via de kerkenraad en de classis op de agenda is gekomen. Maar kennelijk liet het gemoedelijke klimaat van het gezelschap, waaruit zo veel gemeenten ontstonden, zich nog gelden. Het feit markeerde het begin van een nieuwe ontwikkeling in de Gereformeerde Gemeenten. Voor het eerst was er sprake van een bewuste dogmatische bezinning door een kerkelijke vergadering. Voor die tijd kwam dat niet aan de orde. Men had immers de oude schrijvers. Daar had men thuis altijd bij geleefd. Hoe je over een bepaald dogmatisch onderwerp dacht, liet de mensen niet onverschillig, maar het ging toch vooral om het werk van de Heilige Geest in de harten. De interesse voor bezinning op de leer was niet zo groot. In feite was er sprake van een zekere dogmatische onbelijndheid."[5] Ds. Golverdingen geeft aan dat ds. G. H. Kersten later genuanceerder is gaan denken en wilde hij meer ruimte geven aan de drie-verbondsopvatting als het aspect van de verbondsbeleving in de weg van wedergeboorte niet achterwege zou blijven. Die ruimte was er ook voor ds. H.A. Minderman en ds. De Blois. Ds. J.C. van Ravenswaaij zei over deze kwestie: "Van der Schuit liet ons zien dat sommige oudvaders twee verbonden leerden en anderen drie. De schriftjes met aantekeningen heb ik nog op zolder liggen. In de leer van de drie verbonden schuilt het gevaar dat men het genadeverbond gaat drijven. Dan wordt het een verkapt werkverbond, waarin de mens wordt aangezet toch maar zijn best te doen. Dan zal het wel meevallen. Tegen zulke uitwassen moeten we waarschuwen, maar elkaar niet te snel om een dogmatisch standpunt veroordelen. Als het leven der genade er is, komen Gods kinderen zelfs uit verre landen en dan smelten hun harten ineen."

Student Van Minnen en medestudenten

In 1930 deed Van Minnen zijn intrede aan de Theologische School in Apeldoorn. Hij werd naar zijn eigen zeggen theologisch gevormd door de docenten P.J.M. de Bruin en Gerard Wisse. Dominee Van Minnen nam jarenlang een gewaardeerde positie in binnen de CGK, gezien de vele beroepen die hij kreeg. Op dinsdag 19 oktober 1937 werd hij bevestigd in Huizen. In 1945 nam hij een beroep aan naar Delft, in 1948 keerde hij terug naar Huizen.

Op zondag 27 juli 1952 deelde hij aan zijn gemeente mee de Christelijke Gereformeerde Kerken te zullen verlaten om een Christelijke Gereformeerde Gemeente te stichten. Aanleiding hiervoor was een conflict met de classis Amsterdam, waarbij het ging over ‘wereldgelijkvormigheid’. Achterliggende oorzaken lagen echter dieper. In een verantwoording in het Gereformeerd Weekblad besteedde hij hier uitgebreid aandacht aan.

Volgens iemand als dominee Jan Hendrik Velema hebben verschillende stromingen de Christelijke Gereformeerde kerk altijd al gekenmerkt. Die werden naar zijn eigen zeggen ook in de jaren dertig al waargenomen. Toen ik nog in Apeldoorn studeerde, zaten twee jaar boven mij de studenten E. du Marchie van Voorthuysen, J.G. van Minnen en H. Visser Mzn. — die later allen uit onze kerken zijn gegaan. In hetzelfde jaar als ik zaten J.C. Maris, W. Ruiter en J.M. Visser. Wij voelden toen al wel aan dat zij niet op dezelfde lijn zaten'.

Ontwikkelingen na de Tweede Wereldoorlog

In 1947 werd door de synode een deputaatschap ingesteld tot 'eenheid onder de gereformeerde belijders'. Prof.dr. W. van 't Spijker zei daarvan: „Een zeer welgemeende uiting van de profetische roeping van de kerk". Samensprekingen vonden plaats met de vrijgemaakten en synodaal gereformeerden. Na de Tweede Wereldoorlog voltrok binnen de CGK de verandering in prediking, liturgie en levensopenbaring zich in stroomversnelling. Binnen het kerkverband werd een kring van geestverwanten gevormd dat bestond uit de predikanten ds. M. Baan (1905–1973), ds. N. de Jong (1899–1980), ds. H. van Leeuwen (1906–1988), ds. J.G. van Minnen (1900-1971), ds. Cornelis Smits, (1898–1994) en ds. Frans Bakker (1917-1965). Hun doelstelling was een dam op te werpen tegen de zorgwekkende ontwikkelingen binnen de kerken.

Concreet kwamen de bezwaren tegen de ontwikkelingen binnen de Christelijke Gereformeerde Kerken op het volgende neer:

Waar het over ging

1. Prediking: De nadruk op de geloofstoepassing (het werk van de Heilige Geest in de mens door de weg van bekering en wedergeboorte), kreeg te weinig aandacht. Aan de prediking van Christus voor zondaren moet worden verbonden hoe deze twee bij elkaar komen. Uit angst voor 'lijdelijkheid', 'subjectivisme', en 'valse mystiek' is men doorgeschoten in 'verbondsobjectivering' en 'verbondsautomatisme'.

"Christusprediking en vooral geen Christenprediking doet veel opgeld. Wees voorzichtig met die holle leuzen. Want wat is Christus zonder zijn Christenen? Een Hoofd zonder lichaam! En wat zijn Christenen zonder Christus? Een lichaam zonder Hoofd! En daar juist ligt 't gevaar; de verarming, de verobjectivering in de prediking. Als men, jawel, de Christus predikt en Zijn noodzakelijkheid, algenoegzaamheid en dierbaarheid — maar gemist wordt hoe Christus door het Woord en de Heilige Geest in het hart van een zondaar functioneert."
— Ds. J.G. van Minnen

De bovenstaande zorg komt enigszins overeen met een opmerkelijk citaat van Prof. Herman Bavinck binnen de Gereformeerde Kerken (1904) in een voorrede van een heruitgave van de werken van de Schotse predikers Ebenezer Erskine en Ralph Erskine: “Er is een belangrijk element in, dat ons heden ten dage veelszins ontbreekt. Het is alsof wij niet meer weten, wat zonde en genade, wat schuld en vergeving, wat wedergeboorte en bekering is."

2. Samensprekingen met de Gereformeerde Kerken in Nederland (nu PKN) en de Gereformeerde Kerken vrijgemaakt: De Christelijke Gereformeerde Kerk heeft zich in 1892 bewust afzijdig gehouden van Gereformeerde Kerken vanwege de leer van de ‘veronderstelde wedergeboorte’, waardoor samensprekingen met deze kerken niet voor de hand liggen. Hoewel deze leer nooit de officiële leer geworden is van de Gereformeerde Kerken, maar een zeker compromis gesloten werd (1905), is de doorwerking of consequentie ervan in de praktijk van het kerkelijke leven er wel. De grondlegger van de Vrijgemaakt Gereformeerde Kerk, Prof. K. Schilder, heeft de Christelijke Gereformeerde Kerk altijd bestreden en bestaansrecht ontzegt. Men heeft in deze kerken een orthodoxe belijdenis, maar een andere gemeentebeschouwing die in principe alleen maar 'gelovigen' kent. Noties als de 'doodstaat van de mens' en 'noodzaak van wedergeboorte en bekering' komen in deze kerken in de prediking nauwelijks aan de orde.[6]

3. Zoeken naar nieuwe vormen: waaronder invoering van een moderne Bijbelvertaling die wel een vlottere lezing geeft, maar niet voldoet aan de hoge zorgvuldigheidseisen waarmee eenmaal de Statenvertaling tot stand gekomen is. Zo vond men de kring van vertalers en medewerkers van de NBG vertaling te breed. Ook zou er op fundamentele onderwerpen sprake zijn van ‘minder juiste weergave van de grondtekst’, of 'diepte van de woorden in de grondtaal weg-vertaald’;[7] aanpassen van de liturgie door invoering van meer gezangen vanuit een andere (meer optimistische) gemeentebeschouwing; aanpassen van de belijdenisvragen voor nauwer contact tussen belijdenis doen en deelname aan het Heilig Avondmaal; nieuwe vormen van jeugdwerk waarin tekort gedaan wordt aan de taak, de betekenis en de leer van de kerk; toenemende wereldgelijkvormigheid hetgeen in verband werd gebracht met de gevolgen van de 'ombuiging van de prediking' en daarom ongewenst geacht.[8]

De Kanselboodschap van 1953

De classis Dordrecht bij monde van ds. M. Baan, legde op de synode van 1953 een indringend rapport op tafel waarin de zorgen over het kerkelijke leven werden geuit en vroeg daarbij om dringende maatregelen. Als gevolg hierop heeft de synode van de christelijke gereformeerde kerken een Kanselboodschap[9] laten uitgaan, mede op aandrang van prof. G. Wisse die de christelijke gereformeerden de waarschuwing meegaf: "de veronderstelde wedergeboorte de voordeur der kerk te hebben uitgeworpen, maar bezig zijn haar door de achterdeur weer binnen te halen."

De kentering die nodig was om de geslagen breuk te helen bleef echter uit. De ontwikkelingen die zorgen baarden gingen door, waaronder de daadwerkelijke invoering van de NBG-Vertaling van 1951 en al snel begonnen ook vragen ten aanzien van het Schriftgezag een rol te spelen, toen ook in eigen kring prof. dr. B. J. Oosterhoff relativerende theologische inzichten aangaande de eerste hoofdstukken van de Bijbel en de Brieven van Paulus begon te uiten.[10][11] Vanaf de jaren vijftig zochten predikanten zoals G.A. Zijderveld, E. Venema, P. van der Bijl, en J.C. van Ravenswaaij hun toevlucht tot de Gereformeerde Gemeenten, soms met gemeente en al.

Het kerkverband

K. Boersma schreef op 14 juli 1989 in De Wekker, het kerkelijk orgaan van de Christelijke Gereformeerde kerken een artikel dat luidde: 'Gelooft de karikaturen niet!' n.a.v. het boek De Jacobsladder door Maarten 't Hart. “De schrijver voert ergens in het boek ds. Van Minnen aan en nog wel in Delft. Maar hij geeft er wel een karikatuur aan. De ouderen onder ons hebben nog wel herinnering aan ds. J.G. van Minnen, ik persoonlijk ook wel. Ongelukkigerwijze heeft hij in 1952 onze kerken verlaten. Maar oud-gereformeerd is hij nooit geworden! Hij zou daar ook niet in gepast hebben! Het verhaal over de vreemde klederdracht klopt ook niet. Het verhaal van de urenlange dienst is een karikatuur, maar ook de inhoud van de preek. Om u een indruk te geven van hoe ds. Van Minnen dan wél preekte, geef ik een eigen jeugdherinnering. Ik hoor hem nog uit de Schrift spreken. Er bestaan overbekende uitdrukkingen, die mensen, jonge mensen, kunnen doen schrikken en ze afhouden van het toegaan tot de troon van Gods genade. Van Minnen was en bleef ruim in de prediking van Gods beloften. In zijn hart bleef hij christelijk-gereformeerd."

Ging ds. E. du Marchie van Voorthuysen naar de Oud Gereformeerde Gemeente in Nederland, de gemeenten rondom ds. Van Minnen wilden 'christelijk gereformeerd' blijven op de wijze zoals het kerkgenootschap oorspronkelijk was, "naar de praktijk en de prediking van hen die ons daarin zijn voorgegaan, zoals wijlen ds. J. Schotel (1825-1914), ds. H.M. van der Vegt (1831-1915), docent A. van der Heijden (1865-1927) en meerderen".

Op 26 januari 1953 werd het kerkverband officieel gevormd en kwamen de gemeenten Huizen, Bussum, Hoofddorp en Vlaardingen tot overeenstemming over de volgende punten: 1. De grondslag: De Heilige Schrift (vervat in de Drie Formulieren van Enigheid); 2. De kerkorde: De Dordtse Kerkorde (behalve datgene wat in onbruik geraakt is); 3. De leer der twee en der drie verbonden: Men zal zich hoeden voor uitwassen. Men zal elkaar niet stipt voorschrijven wat men moet voorstaan, mits men zich houdt aan de gedachte (wat de Schrift betreffende deze dingen leert) dat in het genadeverbond het vredeverbond wordt gerealiseerd’; 4. De Heilige doop: Het standpunt, dat de Heidelbergse Catechismus inzake dit sacrament inneemt (zie zondag 26, 27); 5. Het Heilig avondmaal: In de prediking zal ten volle benadrukt worden het onderscheid tussen het goddelijke recht en het kerkelijke recht; 6. Belijdenis des geloofs: Men zal de nadruk leggen op de ernst van deze dingen, opdat - zo mogelijk - voorkomen zal worden, dat kwade praktijken ingang vinden; 7. De tucht: Om wereldgelijkvormigheid dat tegen Gods Woord ingaat (zie o.a. 1 Kor. 11) te weren met verstand en teerheid de tucht handhaven; 8. De naam van het kerkverband: Christelijke Gereformeerde Gemeenten in Nederland. Ook de opleiding van aanstaande predikanten kreeg de aandacht. Zij zouden voorlopig in drie jaar tijd onderwezen worden in: Dogmatiek en Ethiek (door ds. Salomons) Exegese, Symboliek, Nederlandse Taal en Letterkunde (door ds. Van Minnen). Behalve in Huizen ontstonden ook in andere plaatsen gemeenten die zich bij dominee Van Minnen aansloten, te weten Bussum (1952), Drachten (1954), Delft (1954) en Twijzelerheide (1957). Verder sloten zich nog enkele vrije gemeenten aan. Dit gebeurde in Hoofddorp (1954), Vlaardingen (1954) en Zwolle (1955). Binnen het kerkverband functioneerden behalve ds. Van Minnen ook de predikanten G. Salomons (1890–1975), G.J. van Vliet (1880–1954) en voor enige tijd J. Blankespoor (1906-1973).

Salomons was theologisch uitstekend onderlegd. Ds. J.H. Velema zei later over hem: "Hij was een begaafd prediker; grondige exegese en bevindelijke toepassing". Regelmatig verschenen er voor de Tweede Wereldoorlog publicaties van hem in De Wekker over allerlei uiteenlopende onderwerpen. Ook buiten het kerkverband was hij actief voor de Staatkundig Gereformeerde Partij. C.M. van Driel schreef in Theologia Reformata (2018) over Salomons: "Hij behoorde zonder meer tot de best onderlegde predikanten, die in de kerkelijke pers menige serie over een actuele stroming, sekte of theologie schreef. Niet voor niets had de synode van 1932 een beroep op hem gedaan om prof. F. Lengkeek (1871-1932) op te volgen, waarvoor hij overigens bedankte". In 1934 nam hij deel aan een Commissie van Organisatie van het Internationaal congres van Gereformeerden, dat gehouden werd in Amsterdam van 23 tot 26 oktober, waarbij ook dr. G.C. Berkouwer, prof. dr L. Bouman, dr H. Colijn, prof. J.W. Geels, prof. dr F.W. Grosheide, prof. dr. van Hepp, ds. H. Janssen, prof. dr J. Severijn betrokken waren.

In 1939 legde ds. Salomons op eigen initiatief door persoonlijke omstandigheden zijn ambt binnen de Christelijke Gereformeerde Kerk neer. In de periode 1939-1952 is hij ambteloos burger totdat hem gevraagd wordt de kerkdiensten van de Vrije Gereformeerde Gemeente van Arnhem te leiden. Deze gemeente was ontstaan naar aanleiding van de schorsing van ds. R. Kok in de Gereformeerde Gemeenten. De gemeente wilde aanvankelijk aansluiting zoeken bij het kerkverband van de Oud Gereformeerde Gemeenten in Nederland. Bovendien zou ds. Johannes van der Poel ds. Salomons graag zien komen als voorganger in dit kerkverband. Ds. Salomons verklaarde naar aanleiding hiervan het volgende: "Nadat ik eerst de verschillende voorgangers dier kerk beluisterd had, kwam ik tot de conclusie dat ik mij nooit thuis zou gevoelen op hun eilandje. Ik brak dan ook volkomen met die groep [in Arnhem] om aansluiting bij opgemelde kerken te zoeken. Dominee van der Poel vond dat heel jammer, al wilde hij c.s. die groep [uit Arnhem] ook niet meer aanvaarden." De vrije Gereformeerde Gemeente van Arnhem keerde terug naar het kerkverband van de Gereformeerde Gemeenten, terwijl voor Salomons een beroep komt uit zijn vroegere standplaats Bussum. Ds. Salomons: "Ik stond toen weer buiten alle kerkverband, maar bezwaarde christelijke gereformeerden uit Bussum nodigden mij uit, zonder dat ik direct of indirect om gevraagd had, bij hen voor te gaan, en u weet dat ik toen op raad van ds. Van Minnen, na instituering van opgemelde groep weer in het ambt ben gekomen."

Over ds. G.J. van Vliet zei ds. F. Mallan op 23 juni 2005 in De Wachter Sions: "Deze dominee Van Vliet heb ik in mijn jonge jaren ook nog meegemaakt. Dit geschiedde geheel in onze lijn". Ds. J. Blankespoor werd volgens de getuigen 'geacht om diens geestelijk leven', maar had 'weinig kerkelijk besef'. Om deze reden kwam hij na enige jaren weer buiten het kerkverband te staan.

Binnen het kerkverband werd H. Groen (1917–1957) opgeleid tot predikant. Hij was een zoon van de christelijk-gereformeerde predikant K. (Klaas) Groen (1883-1943). Na het overlijden van ds. Groen in 1957 op 39-jarige leeftijd, werd K. Van Twillert door de classis aanvaard op artikel 8 D.K.O. Salomons had de classis erop gewezen "dat wij reeds enkele malen teleurgesteld zijn" en drong aan op grote voorzichtigheid: “Niet gelijk preken, eerst studeren en daarna opnieuw de classis laten oordelen.” Van Twillert nam een beroep aan naar Vlaardingen. Toen de fusie tussen de gemeenten rondom ds. Visser en ds. Van Minnen niet doorging bleef hij achter in het kerkverband van ds. Visser.

De Christelijk Gereformeerde Gemeente in Delft (Achterom 88[12]).

Na zijn uittreding bleef dominee Van Minnen contacten onderhouden met bezwaarde predikanten binnen de CGK. In het voorjaar van 1960 werden gesprekken gevoerd met de predikanten Cornelis Smits (1898-1994), N. De Jong (1899-1980), en F. Bakker (1919-1965) waarbij gesproken werd over ‘de uitgave van een eigen kerkelijk blad’ en een ‘opleiding voor aanstaande predikanten’. Ds. Smits had onvrede met de situatie in de Christelijke Gereformeerde Kerken. Die was ondanks de verschenen kanselboodschap van 1953 geheel niet verbeterd. Ds. Bakker was een uitgesproken 'drie-verbonder' die liever christelijk gereformeerd bleef dan naar de Gereformeerde Gemeenten over te gaan. De predikanten betreurden dat er vele gemeenten verloren gingen voor de oorspronkelijke christelijk-gereformeerde prediking (al blijven de gemeenten uiterlijk bestaan), en dat een ieder (de behoudende richting) uiteen vloog. Dominee Van Minnen hield op uitnodiging op een vergadering van bezwaarde christelijke gereformeerde predikanten in 1961 te Rotterdam een pleidooi tot uittreding uit de Christelijke Gereformeerde Kerken.

Bewaar het Pand

Hier bleek men echter niet voor een nieuwe scheuring te zijn. Men vroeg zich af of dominee Van Minnen wel had mogen uittreden (moeten eenheid zien te bewaren). In 1966 werd de stichting Bewaar het Pand opgericht, "vanwege het diep verval, dat er tot onze grote droefheid te constateren is op ons kerkelijk terrein, een zucht naar allerlei mogelijke en onmogelijke nieuwigheden. Het loslaten van de gereformeerde beginselen." Hierbij waren onder andere betrokken ds. P. Sneep, ds. M.C Tanis, ds. G. Blom, ds. H.C. van der Ent, ds. D. Slagboom, ds. R. Kok, ds. H. van Leeuwen en ds. M. Baan. Men hoopte hiermee een nieuwe scheuring te voorkomen. Dominee Van Minnen voelde zich in de steek gelaten door zijn vroegere medestanders.[13] Door het verder uitblijven van aanwas van bezwaarde christelijk-gereformeerden, bleef het kerkverband rondom ds. Van Minnen te zwak om uiteindelijk te kunnen voortbestaan. De predikanten G.J. Van Vliet en H. Groen overleden op relatief jonge leeftijd. Contacten met andere voorgangers en gemeenten werden wel onderhouden, zoals met de Gereformeerde Gemeenten in Hersteld Verband in Rotterdam (ds. P. Overduin) en Giessendam (gemeenten ontstaan in 1903 door de uittreding van ds. D.C. Overduin en ds. J. Overduin uit de Gereformeerde Gemeenten) maar leidde veelal niet tot het gewenste resultaat, namelijk de vorming van een breder kerkverband. Ds. E. Venema met de Hersteld Christelijke Gereformeerde Kerk van Zwijndrecht sloot zich aan bij de Gereformeerde Gemeenten. Hetzelfde deed ook ds. J.C. Van Ravenswaaij.[14] Het kerkverband van de CGGIN bleef bestaan tot februari 1969.

Landelijk Comité tot Behoud van de Statenvertaling

In 1965 trad ds. Van Minnen toe tot het interkerkelijke bestuur van het pas opgerichte Landelijk Comité tot Behoud van de Statenvertaling. Het bestuur bestond verder uit de predikanten M. Baan, E. Venema, E. du Marchie van Voorthuijzen, J. van Prooijen, A.W. Verhoef, C. Steenblok en de heren L. van der Sluys, A. Bergsma en L.M.P. Scholten. Op 20 augustus 1966 werd in Rotterdam de eerste toogdag gehouden waar zo'n tweeduizend bezoekers op afkwamen. Vanuit de Christelijke Gereformeerde Kerk werd nogal laconiek gereageerd op de organisatie van deze toogdag. “Het was een bonte verzameling van geestelijke leidslieden; loslopende dominees; kerkelijke individualisten; woord en eedbrekers. Het feit dat deze mensen leiding geven maant reeds tot voorzichtigheid”. Op 26 augustus 1967 werd de toogdag in Barneveld gehouden. Op deze toogdag hield ds. Van Minnen een rede genaamd Een kostelijk compliment naar aanleiding van Openbaringen 3: 8. De overige toespraken werden gehouden door ds. J. van Haaren (Geref. Gem.), ds. S. de Jong (Ned. Herv.), ds. F. Mallan (Geref. Gem. in Ned.), evangelist de heer L. v.d. Sluys (hervormd), ds. J.C. van Ravenswaaij (Chr. Geref.), ds. Joh. van der Poel (Oud Geref.) en ds. A.W. Verhoeff (Gereformeerde Gemeenten). Het initiatief groeide uit tot de Gereformeerde Bijbelstichting. Er kwam ook een blad genaamd Standvastig.

Reformatorisch Dagblad

Ook was ds. Van Minnen als lid van de Raad van Toezicht betrokken bij de oprichting van het Reformatorisch Dagblad die toen nog een concurrent in het blad Koers had. Het bestuur van de Stichting Reformatorische Publicatie bestond uit G. den Boer uit Hoofddorp, W. van der Zwaag uit Barneveld, de vrienden L. H. Oosten, J. Veenendaal en D. J. Budding uit Driebergen, drs. P. H. D. van Ree uit Veenendaal en B. J. van der Vlies uit Utrecht.

Publicaties

Ds. Van Minnen bezat literaire gaven en publiceerde in 1964 een gedichtenbundel Licht en Schaduw dat werd ingeleid door zijn vriend ds. F. Bakker uit Driebergen. Eerder verscheen Onder 't Licht van Gods Lamp, een verzameling uitgesproken Schriftoverdenkingen voor de NCRV. Op 6 januari 1971 overleed dominee Van Minnen in Delft.

Verdere ontwikkeling

De gemeente van Delft uit het oorspronkelijke kerkverband rondom dominee Van Minnen (hij was hier van 1956-1965 en 1967-1968 predikant) bestaat sinds 1994 uit een stichtingsbestuur. Sinds het voorjaar van 2012 gaan er doordeweeks predikanten voor in het kerkgebouw, voornamelijk vanuit de Hersteld Hervormde Kerk, en de Christelijke Gereformeerde Kerken (Bewaar het Pand).

De zustergemeente van Drachten sloot zich in 1961 aan bij de Gereformeerde Gemeenten. In 1973 nam ds. E. Venema (1922-2003) een beroep naar de gemeente aan. Ook diende ds. P. van der Bijl (1910-1995) enige jaren de gemeente als hulppredikant. Beiden afkomstig uit de CGK. In 1977 werd een eigen reformatorische basisschool gesticht (Eben Haëzer).[15]

Bronnen en literatuur

Ds. H. Visser Mzn:

  • De weldadigheid des Heeren aan Nederland en Oranje, 1945
  • Een bede en een opdracht, 1945
  • De wederkomst van de Christus, tijdrede in verband met de herdenking van de bevrijding van ons vaderland (17 april 1946)
  • Vijftal predikatien, z.j.
  • Elia bij den Horeb, 1946

Ds. J.G. van Minnen:

  • Het gedenken van Gods weldadigheid in Neêrlands verlossing, predikatie over Psalm 48:10, Huizen 1945
  • Remmende factoren bij het zondagsschoolonderwijs, Naarden 1948
  • Van zonde en genade in 't huisje aan de dijk, tekst van een verhaal over het wel en wee van een Vlaardingse dominee en zijn gemeenteleden rond 1920
  • Onder het Licht van Gods Lamp, Schriftoverdenkingen, Haarlem 1952
  • Licht en Schaduw, religieuze gedichten met een geleide woord door ds. F. Bakker, Oostburg 1964.
  • Alleenlijk ditmaal. Predikatie over Richteren 16: 28a. Gehouden t.g.v. de herdenking van zijn 25-jarige ambtsbediening. Raad van de Chr. Geref. Gemeente - Delft z.j.
  • Zo ik niet had geloofd, verzamelde meditaties ds. J.G. van Minnen

Ds. G. Salomons:

  • Ons huwelijksformulier, 1921
  • De nieuwe wereldleeraar, 1927
  • Heidelbergse Catechismus Zondag 32 t/m zondag 38 in De Levensbron, 1931
  • Gedenkboek uitgegeven bij de herdenking 100 jaar Afscheiding 1834 - 1934 in opdracht van de Generale Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland. Met bijdragen van Prof. J.W. Geels, Prof. P.J.M. de Bruin, Ds. G. Salomons, Prof. J.J. van der Schuit, Ds. J. Jongeleen, Ds. A.H. Hilbers, Ds. H. Janssen, Ds. L.H. van der Meiden, Prof. G. Wisse. Dordrecht, D.J. Van Brummen, 1934
  • De theologie van Karl Barth, in De Wekker, 1936
  • De Staatkundig Gereformeerde Partij en de handhaving van Artikel 36 NGB In het Spoor, feb. 2012

Schematisch overzicht

Historisch overzicht gereformeerde kerken en gemeenten

Referenties

This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.