zaad
Nederlands
Woordafbreking
- zaad
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘kiem, teelvocht’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zaad | zaden |
verkleinwoord | zaadje | zaadjes |
Zelfstandig naamwoord
zaad o
- een bevruchte kiem waaruit een nieuwe plant van dezelfde soort groeit
- zaadcellen uit de mannelijke geslachtsorganen van een mens of een dier
Uitdrukkingen en gezegden
Op zwart zaad zitten.
- Blut zijn, geen geld hebben.
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. een bevruchte kiem waaruit een nieuwe plant van dezelfde soort groeit
2. zaadcellen uit de mannelijke geslachtsorganen van een mens of een dier
Gangbaarheid
- Het woord zaad staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'zaad' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.