wond
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: wond (hulp, bestand)
- IPA:
- (Noord-Nederland): /ʋɔnt/
- (Vlaanderen, Brabant): /β̞ɔnt/
- (Limburg): /wɔnd/
Woordafbreking
- wond
Zelfstandig naamwoord
wond
- (medisch) een beschadiging in of aan het lichaam
- Door zijn val had hij een diepe wond in zijn been.
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
- gewond, wondhaak, wondijzer, wondinfectie, wondklaver, wondkoorts, wondroos, wondverzorging, wondvocht
Spreekwoorden
- zachte heelmeesters maken stinkende wondeneen aanpak die te voorzichtig is maakt problemen erger
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
winden |
wond
- enkelvoud verleden tijd van winden
- Ik wond.
- Jij wond.
- Hij, zij, het wond.
- Ik wond.
vervoeging van |
---|
wonden |
wond
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wonden
- Ik wond.
- gebiedende wijs van wonden
- Wond!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wonden
- Wond je?
stellend | |
---|---|
onverbogen | wond |
verbogen | wonde |
partitief | wonds |
Gangbaarheid
- Het woord wond staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'wond' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.