afwezig
Nederlands
Woordafbreking
- af·we·zig
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘absent’ voor het eerst aangetroffen in 1599 [1]
- Samenstellende afleiding van af en de stam van wezen met het achtervoegsel -ig [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | afwezig | afweziger | afwezigst |
verbogen | afwezige | afwezigere | afwezigste |
partitief | afwezigs | afwezigers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
afwezig
- niet op een bepaald tijdstip en plaats
- Hij was afwezig op de vergadering, want hij was ergens anders.
- geestelijk afgeleid, verstrooid
- Hij was afwezig op de vergadering, want je zag hem indutten.
Vertalingen
1. niet op een bepaald tijdstip en plaats zijn
Gangbaarheid
- Het woord afwezig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'afwezig' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.