teugel
Nederlands
Woordafbreking
- teu·gel
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘toom’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- afgeleid van het sterke werkwoord tijgen (ook: tiegen) met het achtervoegsel -el [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | teugel | teugels |
verkleinwoord | teugeltje | teugeltjes |
Zelfstandig naamwoord
teugel m
- Met een krachtige ruk aan de teugels kwam het paard tot stiltand.
- de streek bij vogels tussen het oog en de wortel van de bovensnavel
- Bij het roodborstje is ook de teugel rood.
Synoniemen
- (riem of koord voor het besturen van dieren)
Afgeleide begrippen
- (riem of koord voor het besturen van dieren)
Uitdrukkingen en gezegden
- de teugels afwerpen
- zich aan het gezag onttrekken
- de teugels vieren
- de druk verminderen
- iemand de vrije teugel laten
- iemand z'n gang laten gaan
Vertalingen
1. riem of koord voor het besturen van dieren
Gangbaarheid
- Het woord teugel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'teugel' herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.