riem

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  riem    (hulp, bestand)
  • IPA:
    • (Noord-Nederland): /rim/
    • (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /rim/
Woordafbreking
  • riem
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Spaans, in de betekenis van ‘hoeveelheid papier’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1384 [1]
  • In de betekenis van ‘leren band’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1285 [1]
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘roeispaan’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord riem riemen
verkleinwoord riempje riempjes

Zelfstandig naamwoord

riem m

  1. een band van leer of een ander materiaal
    • Hij droeg altijd een riem omdat anders zijn broeken niet lekker zaten. 
  1. een steel met een blad dat gebruikt wordt een vaartuig voort te bewegen
    • Omdat hij niet wist hoe hij de riem goed vast kon houden, roeide hij erg langzaam. 
  1. een farde sigaretten (pakjes sigaretten in een groter pak verpakt)
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
  • riemaandrijving, riemdol, riemer, riemhout, riemoverbrenging, riemschijf, riemslag
Uitdrukkingen en gezegden
  • De riem er af leggen.
stoppen met werken
  • De riem er op leggen.
hard zijn best doen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord riem staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Werkwoord

vervoeging van
riemen

riem

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van riemen
    • Ik riem. 
  2. gebiedende wijs van riemen
    • Riem! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van riemen
    • Riem je? 

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.