riem
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- riem
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Spaans, in de betekenis van ‘hoeveelheid papier’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1384 [1]
- In de betekenis van ‘leren band’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1285 [1]
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘roeispaan’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | riem | riemen |
verkleinwoord | riempje | riempjes |
Zelfstandig naamwoord
riem m
- een band van leer of een ander materiaal
- Hij droeg altijd een riem omdat anders zijn broeken niet lekker zaten.
- een steel met een blad dat gebruikt wordt een vaartuig voort te bewegen
- Omdat hij niet wist hoe hij de riem goed vast kon houden, roeide hij erg langzaam.
- een farde sigaretten (pakjes sigaretten in een groter pak verpakt)
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
- riemaandrijving, riemdol, riemer, riemhout, riemoverbrenging, riemschijf, riemslag
Uitdrukkingen en gezegden
- De riem er af leggen.
stoppen met werken
- De riem er op leggen.
hard zijn best doen
Vertalingen
1. een band van leer of een ander materiaal
2. een steel met een blad dat gebruikt wordt een vaartuig voort te bewegen
Gangbaarheid
- Het woord riem staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'riem' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.