steek

• Geluid:  steek    (hulp, bestand)
• IPA: /steːk/

• steek

• In de betekenis van ‘driekantige hoed’ voor het eerst aangetroffen in 1807 [1] [2]

steek m

1. een penetratie met een scherp puntig voorwerp

1. • De steek met die dolk was diep genoeg om flinke schade te doen. 

2. een langdurige scherpe pijn

1. • Hij kreeg ineens een steek in de zij. 

2. een eenmalige doorvoering van een draad door een weefsel, meestal met behulp van een naald
3. een bepaald soort hoofddeksel
4. in de ~ laten: iemand verlaten in plaats van hulp te verlenen

1. • Hitler kende geen zelfkritiek. Hij weet dus alle schuld voor zijn falen aan zijn generaals die hem "verraden" hadden en ook aan het Duitse volk dat hem in de steek liet en dat daarom in Hitlers ogen in zijn historische missie had gefaald. 

2. een klein beetje

1. • Rondom Albert hield iedereen even de adem in. Toen barstte het geschreeuw los. De smeerlappen. Die moffen zijn nog geen steek veranderd, wat een smerig tuig! Barbaren, enz. En dan ook nog een jonge en een oude man! [3] 

• [1] prik, strik
• [2] beet, breisteek
• Maas

• geen steek zien

• in de steek laten

• Steek houden

• De beste breister laat wel eens een steek vallen.

• Een zondagse steek houdt geen week.

• Geen steek doen

• Geen steek houden

• Iemand een steek onder water geven

steek

1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van steken
   

   • Ik steek. 

2. gebiedende wijs van steken
   

   • Steek! 

3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van steken
   

   • Steek je? 

• Het woord steek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'steek' herkend door:

• Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.